ECLI:NL:CRVB:2019:2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/2315 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering naar norm voor thuiswonende studerende en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering voor een thuiswonende studerende. De betrokkene, die in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven op hetzelfde adres als haar ouders, ontving van 1 februari 2015 tot 1 maart 2016 studiefinanciering die was berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter op 5 februari 2016 besloten de studiefinanciering aan te passen en de betrokkene als thuiswonende studerende aan te merken, wat resulteerde in een terugvordering van € 2.202,35. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de minister ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat de herziening van de studiefinanciering terecht was, omdat de betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitwonendenbeurs. De Raad benadrukte dat de betrokkene zelf verantwoordelijk was voor een juiste registratie van haar woonadres en dat de minister niet in de bijzondere omstandigheden aanleiding had hoeven zien om van de herziening af te zien. De Raad verwierp de argumenten van de betrokkene dat de terugvordering onevenredige gevolgen had en dat zij in een bijzondere positie verkeerde omdat zij deels in het buitenland verbleef. De Raad concludeerde dat de herziening in overeenstemming was met het beleid van de minister en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden vernietigd.

Uitspraak

17/2315 WSF
Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2017, 16/2848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. van Kernebeek een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Voor betrokkene is verschenen
mr. Van Kernebeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan betrokkene, na een eerdere toekenning die op 1 oktober 2013 is beëindigd, van 1 februari 2015 tot 1 maart 2016 opnieuw studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Deze studiefinanciering is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de minister, voor zover hier van belang, de hoogte van de toegekende studiefinanciering over de periode februari 2015 tot en met februari 2016 aangepast en betrokkene over deze periode als thuiswonende studerende aangemerkt, omdat zij in de basisregistratie personen (brp) in deze periode is ingeschreven op hetzelfde adres als haar ouders. Het aan haar over de periode van februari 2015 tot en met januari 2016 te veel betaalde bedrag van € 2.202,35 is daarbij teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 5 februari 2016 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft overwogen dat de minister in de omstandigheden van het geval aanleiding had behoren te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening en terugvordering. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, p. 9) overwogen dat de minister direct na de aanvraag van de uitwonendentoelage had moeten onderzoeken of betrokkene aan de voorwaarden voor toekenning daarvan voldeed. Hoewel betrokkene zelf verantwoordelijk is voor een juiste registratie van haar woonadres, komen de gevolgen van het feit dat zij dit heeft nagelaten niet voor haar rekening en risico. Voor dit oordeel acht de rechtbank ook van belang dat niet kan worden ingezien waarom in dit geval – ondanks het nalaten van de minister om direct een adrescontrole uit te voeren – het belang van handhaving van de wettelijke verplichting zo zwaar dient te wegen dat herziening en terugvordering op zijn plaats is. Betrokkene heeft immers aannemelijk gemaakt dat zij onbewust (administratief) nalatig is geweest en dat er geen sprake is geweest van misbruik van de uitwonendenbeurs in de zin dat zij méér studiefinanciering heeft ontvangen dan waar zij gelet op haar leefsituatie recht op had. Betrokkene woonde immers niet op het adres van haar ouders. Daarnaast heeft de terugvordering voor haar grote financiële gevolgen.
3.1.
De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Naar zijn opvatting is de situatie als hier aan de orde te vergelijken met de zaken waarin de Raad uitspraak heeft gedaan op 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, en 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3626.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer naar voren gebracht dat het besluit onevenredige gevolgen voor haar heeft. Aangevoerd is dat zij zowel tijdens de eerdere toekenning van studiefinanciering als tijdens de onderhavige periode deels in het buitenland heeft verbleven en dat zij daarom in een bijzondere positie verkeerde. Verder is benadrukt dat de controle waarvan in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, p. 9) sprake is, ten onrechte achterwege is gebleven waardoor de schuld van betrokkene is opgelopen en reparatie over de voorliggende periode niet meer mogelijk was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode van februari 2015 tot en met februari 2016 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gedurende de gehele van belang zijnde periode in de brp stond ingeschreven onder hetzelfde adres als haar ouders. Betrokkene heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Daarom is betrokkene in die periode voor haar recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.3.
De minister heeft in hoger beroep terecht gewezen op de uitspraken van de Raad van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890, en 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3626, waarin min of meer vergelijkbare zaken aan de orde waren. In wat betrokkene naar voren heeft gebracht kan geen aanleiding worden gevonden de voorliggende zaak anders te beoordelen. Betrokkene is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van haar woonadres in de brp en het feit dat zij heeft nagelaten zich in de brp in te schrijven onder haar feitelijke woonadres komt dan ook voor haar rekening en risico. Dat geldt ook in de zich hier voordoende situatie dat een studerende aanvankelijk – tijdens een studie in het buitenland – ingeschreven mocht blijven onder het ouderlijk adres. Betrokkene had zich, toen zij in 2015 na een onderbreking van de toekenning opnieuw studiefinanciering aanvroeg, behoren te vergewissen van de regels die op dat moment golden. De omstandigheid dat betrokkene feitelijk niet bij haar ouders woonde vormt geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule. De wetgever heeft er immers expliciet voor gekozen dat pas recht op een uitwonendenbeurs bestaat als een studerende feitelijk woont op het adres waaronder hij of zij is geregistreerd in de brp.
4.4.1.
De minister voert bij de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening ex artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 een beleid inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, ook indien de herziening het gevolg is van een door hem gemaakte fout. Er wordt slechts een uitzondering gemaakt in die gevallen dat de minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij de verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat het oorspronkelijke besluit onjuist was.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad – onder meer de uitspraak van 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5167 – is dit beleid niet kennelijk onredelijk, nu de wetgever met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 heeft beoogd dat ook in het geval dat ten onrechte studiefinanciering is toegekend als gevolg van door de minister onjuist verwerkte gegevens met terugwerkende kracht tot volledige herziening wordt overgegaan.
4.4.3.
De herziening heeft plaatsgevonden ruimschoots voor het einde van de in artikel 7.1, derde lid, van de Wsf 2000 opgenomen termijn van 18 maanden, te rekenen vanaf het einde van het studiefinancieringstijdvak. Nu geen sprake is geweest van een herhaalde fout als bedoeld in het onder 4.4.1 weergegeven beleid en betrokkene redelijkerwijs had kunnen weten dat de toekenning onjuist was, is de herziening met dat beleid in overeenstemming. In dit verband wijst de Raad volledigheidshalve op zijn uitspraak van 25 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6619. Voor afwijking van dat beleid behoefde de minister in wat in het voorliggende geval is aangevoerd geen aanleiding te zien. Dat betrokkene in de periode waarover is herzien woonlasten heeft gehad en dat zij – desondanks ook – met een terugvordering is geconfronteerd zijn geen bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid nopen. Het oplopen van een schuld bij een onjuiste toekenning komt voor risico van de studerende die – ook al is dat te goeder trouw geweest – bij de aanvraag een (juridisch) onjuist beeld heeft geschetst, zoals hier bij het doorgeven van uitwonendheid terwijl daarvan volgens de wettelijke bepaling geen sprake was. De passage uit de memorie van toelichting waarop betrokkene heeft gewezen en waarop de rechtbank haar oordeel gedeeltelijk heeft doen steunen, maakt dat – gegeven de context van die passage – niet anders. Het gaat daar immers om (niet meer dan) de beschrijving van twee standaardsituaties waarbij wordt uitgelegd hoe een onterechte (continuering van) toekenning van een uitwonendenbeurs kan worden voorkomen. Aan de herzieningsbevoegdheid doet dit niet af.
4.4.4.
De herziening heeft zich ook mogen uitstrekken over de maanden mei en juni 2015. Betrokkene heeft weliswaar gesteld dat zij in (een deel van) die maanden in Denemarken heeft verbleven en dus onder de uitzonderingsregel viel waarvan zij ook profiteerde toen zij eerder in Engeland studeerde, maar, nog ervan afgezien dat betrokkene hiervan pas voor het eerst in hoger beroep melding heeft gemaakt, komt uit de beschikbare gegevens naar voren dat zij pas na de peildatum 1 mei 2015 is vertrokken, terwijl over de datum van terugkeer geen duidelijkheid bestaat.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 maart 2016 ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md