ECLI:NL:CRVB:2019:2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/4180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WGA-uitkering en weigering IVA-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van een WGA-uitkering en de weigering van een IVA-uitkering aan een werknemer die zich op 21 september 2006 ziek meldde. De werknemer ontving vanaf 8 oktober 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv heeft in een herbeoordeling vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet is gewijzigd. Appellante, de werkgever, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard, met de stelling dat er geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat er geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij verwees naar de vaste rechtspraak van de Raad over de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de lange duur van de arbeidsongeschiktheid en het gebrek aan verbetering van de belastbaarheid een IVA-uitkering rechtvaardigen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat er op de datum in geding, 4 december 2015, geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 juni 2019.

Uitspraak

17.4180 WIA

Datum uitspraak: 27 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2017, 16/7118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 augustus 2017.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Voor appellante is [naam A.] verschenen, bijgestaan door drs. D.C. Heijstek als medisch deskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 21 september 2006 heeft [werknemer] (werknemer) zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden bij appellante. Vanaf 8 oktober 2009 ontvangt werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op verzoek van appellante heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door het Uwv. Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer niet is gewijzigd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 4 december 2015 ongegrond verklaard, onder de overweging dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad over de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig en inzichtelijk onderzoek door de verzekeringsartsen naar de beperkingen van werknemer en de duurzaamheid van die beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de, mede op de conclusies in een orthopedische expertise van
24 december 2014 gebaseerde, inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er behandelmogelijkheden zijn die nog niet zijn benut.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat gezien de lange duur van de arbeidsongeschiktheid van werknemer en het feit dat behandelingen niet hebben geleid tot verbetering van de belastbaarheid, per de datum in geding een IVA-uitkering aan de orde is.
Appellante heeft erop gewezen dat werknemer vanaf 30 maart 2017 duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht en een IVA-uitkering ontvangt.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat werknemer volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van werknemer op de datum in geding, 4 december 2015, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat werknemer op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een
WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van haar standpunt in bezwaar en beroep. Primair blijft zij van mening dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij werknemer per 4 december 2015 nog geen situatie aanwezig is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft daarbij opnieuw gewezen op het feit dat de werknemer gedurende een lange periode volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel steunt worden onderschreven. De verzekeringsartsen hebben in de rapporten van 3 december 2015,
29 april 2016, 27 juli 2016, 5 december 2016 en 16 augustus 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat op 4 december 2015 geen sprake was van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid omdat nog sprake was van behandelmogelijkheden gericht op herstel van het medisch toestandsbeeld en/of de functionele mogelijkheden. Dit standpunt is gebaseerd op de door appellante ingebrachte expertise van orthopedisch chirurg M.E. Sewnath van 24 december 2014, waarin verschillende behandelopties worden genoemd.
4.6.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2016 blijkt dat deze arts de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen heeft beoordeeld met inachtneming van het beoordelingskader duurzaamheid voor verzekeringsartsen. De conclusie dat bij de beoordeling sprake was van een redelijke tot goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden op middellange termijn, volgt uit de expertise van Sewnath waarin verschillende behandelmogelijkheden worden voorgesteld met als doel (relatieve) genezing en waarbij ook geleidelijke re-integratie in passende arbeid wordt genoemd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het beoordelingskader op onjuiste wijze is toegepast of dat de daaruit getrokken conclusie onjuist is. Dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer inmiddels wel als duurzaam is beoordeeld doet hier niet af. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 juli 2017, dat ten grondslag ligt aan de toekenning van een IVA-uitkering per 30 maart 2017, blijkt dat de door Sewnath genoemde behandelvormen toen allemaal waren gevolgd, maar zonder resultaat. Ten tijde van de datum in geding was dat echter nog niet het geval.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.E. Lageweg

KS