ECLI:NL:CRVB:2019:2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/7067 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na verzuim in het overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd door het college verzocht om bankafschriften over te leggen. Appellant is echter meerdere keren niet verschenen op de gesprekken en heeft de gevraagde bankafschriften niet tijdig overgelegd. Het college heeft daarop besloten om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad overweegt dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de opschorting van zijn bijstandsrecht, waardoor alleen de intrekking van de bijstand ter beoordeling voorligt. De Raad stelt vast dat appellant verzuimd heeft om de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te verstrekken en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet onredelijk is, gezien het belang van de bankafschriften voor de beoordeling van het recht op bijstand.

De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, aangezien de financiële gevolgen voor appellant voortkomen uit de intrekking van de bijstand en niet uit de terugvordering zelf. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17 7067 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 september 2017, 17/1746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Iqbal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij brief van 30 september 2016 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 3 oktober 2016 en hem verzocht om onder meer bankafschriften over de laatste drie maanden van alle in zijn bezit zijnde bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat in het geval van internetbankieren op de uitdraaien het website-adres van de bank moet staan en de uitdraaien alle bij- en afschrijvingen van alle soorten rekeningen moeten tonen, alsmede de saldo's, naam en adres van de rekeninghouder. Appellant is op 3 oktober 2016 zonder bericht niet op het gesprek verschenen.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellant met ingang van 3 oktober 2016 opgeschort en hem in de gelegenheid gesteld om op 6 oktober 2016 alsnog te verschijnen. Het college heeft daarbij opnieuw gevraagd de ook in de brief van 30 september 2016 genoemde gegevens mee te nemen.
1.4.
Appellant is op 6 oktober 2016 op gesprek verschenen, maar had geen bankafschriften bij zich. Bij brief van 6 oktober 2016 heef het college appellant in de gelegenheid gesteld de bankafschriften alsnog, tijdens een gesprek op 13 oktober 2016, te overleggen. Appellant heeft naar dit gesprek geen bankafschriften meegenomen. Het college heeft hem daarop bij brief van 13 oktober 2016 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 20 oktober 2016, en appellant opnieuw in de gelegenheid gesteld de gevraagde bankafschriften mee te nemen. Het college heeft appellant er in deze brief, net als in het opschortingsbesluit en in de brief van 3 oktober 2016, op gewezen dat de uitkering wordt beëindigd als appellant onvoldoende gevolg geeft aan de gedane verzoeken. Appellant heeft naar het gesprek op 20 oktober 2016 mutatieoverzichten meegenomen van een bankrekening waarop geen naam, adres en bankrekeningnummer zichtbaar waren.
1.5.
Bij besluit van 24 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
1. februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 oktober 2016 ingetrokken en gemaakte kosten van bijstand over de periode van
3 oktober 2016 tot en met 31 oktober 2016 tot een bedrag van € 1.796,69 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet tijdig heeft hersteld door niet alsnog de gevraagde bankafschriften over te leggen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddelen aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW en de terugvordering in rechte stand kunnen houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting is alleen nog in geschil of appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig verstrekken van de bankafschriften en, zo ja, of het college wel in redelijkheid tot intrekking van de bijstand kon overgaan.
4.4.
Appellant kan van het niet tijdig verstrekken van de bankafschriften een verwijt worden gemaakt. Niet in geschil is dat bankafschriften van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Voor zover appellant stelt dat hij de Nederlandse taal niet goed machtig is, had het op zijn weg gelegen om, indien hij niet of niet volledig begreep welke gegevens hij diende te verstrekken, ter zake tijdig hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2887). Niet gebleken is dat appellant binnen de geboden uiterste hersteltermijn niet redelijkerwijs over de bankafschriften heeft kunnen beschikken. Appellant heeft ter zitting bij de Raad nog gesteld dat hij naar het laatste gesprek een pas en pincode heeft overgelegd waarmee de bankafschriften konden worden ingezien, maar dat hij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld en de bewaking hem heeft gevraagd te vertrekken. Die stelling vindt echter geen grondslag in de gedingstukken.
4.5.
Appellant voert verder aan dat de intrekking niet proportioneel is en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij is nu eenmaal chaotisch en is de Nederlandse taal niet goed machtig. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De bevoegdheden tot opschorting en intrekking van (het recht op) bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW zijn bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. De gevraagde bankafschriften zijn van belang om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Nu appellant de bankafschriften, na daartoe meerdere keren in de gelegenheid te zijn gesteld, niet heeft verstrekt, kan het college zijn recht op bijstand niet beoordelen. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand in te trekken.
4.6.
Uit de gedingstukken blijkt niet van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat appellant zijn vaste lasten niet heeft kunnen voldoen is niet een gevolg van de terugvordering, maar van de intrekking van de bijstand.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A.M. Pasmans