ECLI:NL:CRVB:2014:2887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
13-69 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van schending inlichtingenverplichting en autotransacties

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten ontvingen sinds 19 december 2008 bijstand, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid hiervan na een bestandsvergelijking door de Sociale Recherche. Deze ontdekking leidde tot een onderzoek waarbij appellanten werden verzocht om bankafschriften over te leggen. De appellanten hebben echter niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn verstrekt, wat resulteerde in de opschorting van hun bijstandsrecht en uiteindelijk de intrekking van de bijstand over bepaalde maanden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij niet in staat waren om de gevraagde bankgegevens tijdig te verstrekken. Bovendien werd vastgesteld dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd dat hun transacties met voertuigen geen invloed hadden op hun recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand per 18 november 2010 rechtmatig was, omdat appellanten niet voldaan hadden aan hun verplichtingen en geen relevante gegevens hadden overgelegd. De uitspraak werd gedaan op 26 augustus 2014.

Uitspraak

13/69 WWB, 13/70 WWB
Datum uitspraak: 26 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 november 2012, 11/1653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante](appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Brummen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Kurt-Geçoğlu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kurt-Geçoğlu. Als tolk is verschenen R. Rahim Ali. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. Desgevraagd heeft het college bij brief van 4 april 2014 nadere informatie verstrekt.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 19 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een in september 2010 uitgevoerde bestandsvergelijking tussen de kentekenregistratiegegevens van de Dienst wegverkeer (RDW) en de gegevens van de bijstandsontvangers van de gemeente Apeldoorn is gebleken dat appellant vanaf de toekenning van de bijstand regelmatig kortstondig kentekens op zijn naam heeft staan. Hierop heeft de Sociale Recherche Regio Apeldoorn, Brummen, Epe en Voorst (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de afschriften van alle bestaande bankrekeningen van de afgelopen zes maanden bij appellanten opgevraagd en appellant op 10 november 2010 verhoord. Tijdens het verhoor heeft appellant onder meer verklaard dat hij over een bij het college niet bekende bankrekening met nummer [bankrekening nummer] beschikt. Bij brief van 10 november 2010 heeft het college verzocht alle afschriften over te leggen vanaf het moment dat die bankrekening is geopend. Appellanten hebben daarop bankafschriften overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 december 2010.
1.3.
Bij besluit van 19 november 2010 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 18 november 2010 opgeschort, omdat appellanten niet alle gevraagde afschriften van rekening [bankrekening nummer] hebben overgelegd. Appellanten is daarop een termijn gegund om de ontbrekende bankafschriften over te leggen, in welk verband appellanten zijn uitgenodigd voor een gesprek op 30 november 2010. Daar zijn appellanten, zonder een bericht van verhindering, niet verschenen.
1.4.
De onderzoeksresultaten van de sociale recherche zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 december 2010, voor zover van belang, de bijstand van appellanten over de maanden april, juli en september 2009 en juli en augustus 2010 (transactiemaanden) in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.950,53 van appellanten terug te vorderen. Aan deze intrekking ligt ten grondslag dat appellanten, door geen melding te maken van transacties met voertuigen, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat als gevolg daarvan in de transactiemaanden het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van
18 november 2010 ingetrokken. Hieraan ligt ten grondslag dat appellanten de gevraagde bankafschriften niet binnen de gestelde termijn hebben overgelegd en daarmee geen gevolg hebben gegeven aan het opschortingsbesluit van 19 november 2010.
1.5.
Bij besluit van 6 september 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 november 2010 en 10 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand over de transactiemaanden en op de intrekking per
18 november 2010.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking bijstand over transactiemaanden
4.1.
Blijkens de kentekenregistratie van de RDW heeft een aantal voertuigen op naam van appellant gestaan in de periode van 30 januari 2009 tot en met 2 augustus 2010, variërend van een dag tot enkele maanden. De registratie van deze voertuigen is in de in het bestreden besluit genoemde maanden geëindigd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden en dat op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsvonden.
4.2.
Appellanten hebben van de transacties in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het college geen opgave gedaan. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij bij de aanvang van de bijstandsverlening de daaraan verbonden rechten en verplichtingen niet hebben begrepen omdat zij de Nederlandse taal niet goed beheersten. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat het eventueel niet begrijpen van de aan de bijstand verbonden verplichtingen er niet aan afdoet dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, nog daargelaten dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij destijds de Nederlandse taal onvoldoende machtig waren. De rechtbank heeft in verband met dit laatste terecht gewezen op de verklaring van appellant tijdens het verhoor op 10 november 2010 dat hij de Nederlandse taal redelijk goed spreekt en dat, indien rustig wordt gesproken, hij dit verstaat en begrijpt. Indien appellanten niet begrepen wat er van hen werd verlangd, had het op hun weg gelegen om ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de auto’s met de kentekens [kenteken A.] en
[kenteken B.] slechts bij wijze van vriendendienst op naam van appellant hebben gestaan. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat genoemde auto’s op naam van appellant hebben gestaan om, zoals appellanten hebben gesteld, [naam A.] en [naam B.] een vriendendienst te bewijzen. De eerst achteraf opgestelde en in bezwaar overgelegde verklaringen van deze personen van 23 januari 2011 zijn daartoe reeds bij gebreke van enige onderbouwing met controleerbare gegevens onvoldoende.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het recht op bijstand over de transactiemaanden wel kan worden vastgesteld, aangezien het ging om transacties met oude auto’s die slechts een geringe dagwaarde hadden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellanten zijn niet in deze bewijslast geslaagd. Dat volgens appellanten sprake is van oude auto’s met een geringe dagwaarde maakt niet dat de transacties geen invloed (kunnen) hebben op de bijstandsverlening. Appellanten hebben geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de autotransacties. Zij hebben geen administratie bijgehouden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellanten in de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
Intrekking bijstand per 18 november 2010
4.8.
De opschorting van het recht op bijstand is in hoger beroep niet meer in geschil, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande
18 november 2010 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.10.
Niet in geschil is dat de door het college bij het opschortingsbesluit van
19 november 2010 aan appellanten gevraagde bankafschriften gegevens zijn die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Voorts staat vast dat appellanten deze bankgegevens niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn hebben verstrekt, hoewel het college er in het opschortingsbesluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. De beroepsgrond dat het niet (tijdig) verstrekken van de gevraagde bankgegevens appellanten niet kan worden verweten, slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat waren de gevraagde bankgegevens binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Zij hebben ook niet binnen die termijn verzocht om uitstel voor het indienen van deze gegevens.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) O.P.L. Hovens

RK