ECLI:NL:CRVB:2019:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/7057 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en financiële verstrengeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand voor appellante, die een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) had ingediend. De gemeente Noordoostpolder had aanvankelijk bijstand toegekend, maar na een anonieme tip dat appellante samenwoonde met haar verhuurder, X, werd er een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van financiële verstrengeling die verder ging dan een zuiver zakelijke relatie. Appellante had een huurprijs van €600,- per maand, waarvan zij €200,- terugkreeg voor boodschappen, en de overige €400,- werd samen besteed. Dit wijst op een wederzijdse zorg die voldoet aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding volgens de PW.

Appellante voerde aan dat zij en X geen gezamenlijke huishouding voerden omdat zij een zelfstandige woonruimte huurde. De Raad oordeelde echter dat de woonruimte van appellante niet als zelfstandig kon worden aangemerkt, omdat zij geen eigen toegang had en de woonfuncties werden gedeeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de financiële verstrengeling niet te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17 7057 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 25 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 september 2017, 17/1824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.T.J. Hagenouw en M. Wielandt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 26 maart 2015 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij de aanvraag heeft appellante opgegeven dat zij een woonruimte huurt van [X] (X) op het adres [adres] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de gemeente Noordoostpolder op 1 april 2015 onder meer een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. In een ongedateerd rapport, opgemaakt naar aanleiding van het huisbezoek, concludeert een sociaal rechercheur van het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland dat appellante en X geen gezamenlijke huishouding voeren. Het college heeft vervolgens aan appellante met ingang van 6 april 2015 bijstand toegekend, naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip van 4 januari 2016, dat appellante zou samenwonen met X, heeft een andere sociaal rechercheur van het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, diverse registratiesystemen geraadpleegd, onderzoek op internet gedaan en informatie ingewonnen over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Verder zijn in de periode van 16 mei 2016 tot en met 13 juli 2016 in de omgeving van het uitkeringsadres waarnemingen verricht. Op 14 juli 2016 heeft de sociaal rechercheur, samen met een preventiemedewerker van de gemeente Noordoostpolder, een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juli 2016.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
14 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 6 oktober 2015 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante sinds 6 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding voert met X, zodat zij geen zelfstandig subject van bijstand is. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan bij het college geen melding te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 oktober 2015, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 14 juli 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.1.
Wederzijdse zorg kan onder meer blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten.
4.4.2.
Tijdens het huisbezoek op 14 juli 2016 heeft appellante onder meer verklaard dat zij per maand aan X € 600,- huurt betaalt, zij daarvan € 200,- terugkrijgt om boodschappen te doen en zij en X van de overige € 400,- samen leuke dingen doen. Gelet hierop is geen sprake van een situatie waarin uitsluitend woonlasten en de hiermee samenhangende lasten worden gedeeld, maar van financiële verstrengeling tussen appellant en X. Dit betekent dat aan het criterium van wederzijdse zorg zoals bedoeld in 4.3 is voldaan.
4.5.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij en X geen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, omdat zij een zelfstandige woonruimte huurt in de woning van X op het uitkeringsadres. De rechtbank heeft bij het oordeel dat van een zelfstandige woning geen sprake is volgens appellante ten onrechte de uitspraak van de Raad van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1880 betrokken, omdat in deze uitspraak wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank heeft daarbij miskend dat appellante alleen bijstand op grond van de PW heeft ontvangen.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de onder 4.5.1 genoemde uitspraak van 23 mei 2017 en de uitspraak van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8470) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB dat met een woning in die wet overeenkomstig de voorheen geldende Huursubsidiewet een zelfstandige woning is bedoeld, namelijk een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de woonruimte van appellante niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige woning. Zoals de rechtbank
– onbetwist – heeft vastgesteld was er in de woning op het uitkeringsadres één was- en kookgelegenheid en kon appellante niet via een eigen toegang, zonder een trap in de woning van X te gebruiken, haar woonruimte betreden. Dit betekent dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.6.1.
Appellante heeft subsidiair aangevoerd dat in de inlichtingenverplichting een kenbaarheidsvereiste besloten ligt. Zij was niet op de hoogte van de definitie van een zelfstandige woning, zodat zij ook haar inlichtingenverplichting niet kan hebben geschonden. Verder heeft appellante betoogd dat zij aan het huisbezoek dat in april 2015 is afgelegd het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zij en X niet hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.6.2.
Appellante dient in het kader van de bijstand onder andere melding te maken van feiten en omstandigheden waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Blijkens de in het dossier aanwezige stukken en de door het college hierop ter zitting gegeven toelichting, is het college er ten tijde van de aanvraag om bijstand in april 2015 van uitgegaan dat tussen appellante en X sprake was van een commerciële huurrelatie. Om die reden heeft het college aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Het belang om de feitelijke woonsituatie nader te duiden kwam voor het college anders te liggen toen bleek dat tussen appellante en X sprake was van een mate van financiële verstrengeling die de grenzen van een zuiver zakelijke huurrelatie overschrijdt. Los van de vraag of appellante kon begrijpen dat zij niet woonde in een zelfstandige woning, had zij van deze financiële verstrengeling in ieder geval melding moeten maken bij het college. Doordat appellante dat heeft nagelaten, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat, uitgaande van een commerciële huurrelatie, de feitelijke woonsituatie van appellante en X op het uitkeringsadres bij de toekenning van de bijstand niet van belang was voor de toepasselijke norm voor of de hoogte van de bijstandsuitkering, kan de beroepsgrond van appellante, inhoudende dat zij aan het in april 2015 afgelegde huisbezoek het vertrouwen mocht ontlenen dat zij en X geen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, niet slagen. Dat vertrouwen is niet gerechtvaardigd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.