ECLI:NL:CRVB:2017:1880
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G.M.G. Hink
- W.F. Claessens
- Th.C. van Sloten
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 1 januari 1996 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en huurde een kamer op een adres waar de hoofdbewoner B. was. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft in 2015 de kostendelersnorm op appellante van toepassing verklaard, wat leidde tot een onderzoek naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en B. een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 10 november 2015.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij en B. niet in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, maar dat zij ieder een eigen appartement hebben. De Raad oordeelde echter dat appellante geen zelfstandige woning had, omdat zij geen eigen toegang en geen eigen voorzieningen zoals keuken en toilet had. Dit betekent dat aan het criterium van een gezamenlijke huishouding was voldaan.
De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en B., wat ook bijdroeg aan de vaststelling van de gezamenlijke huishouding. De eerdere conclusies van het college uit 2006 en 2012 dat er geen gezamenlijke huishouding was, stonden niet in de weg aan de intrekking van de bijstand op basis van nieuw onderzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.