ECLI:NL:CRVB:2019:2107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
14/5902 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van medische beperkingen na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die betrokken was bij een auto-ongeval op 7 juni 2011, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag. De Raad heeft de medische rapporten van deskundigen en verzekeringsartsen beoordeeld. De deskundige, L. Greveling-Fockens, heeft op 13 mei 2016 gerapporteerd over de beperkingen van appellant en geconcludeerd dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid gevolgd kan worden. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.314,10 bedroegen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

14.5902 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 september 2014, 14/737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter onderbouwing van het hoger beroep heeft appellant diverse medische rapporten ingediend.
Het Uwv heeft op die rapporten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2015. Namens appellant is [naam A.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft de verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. Zij heeft op 13 mei 2016 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige, alsmede op de nadere reactie van de deskundige.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker van een boomkwekerij toen hij op 7 juni 2011 betrokken was bij een auto-ongeval. Per die datum heeft appellant zich ziek gemeld. Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant per 2 augustus 2013
(datum in geding) uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2013 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2013 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 januari 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de medische beperkingen, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2013, niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, heeft appellant lichamelijk onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. De door appellant ingediende medische rapporten leveren geen andere diagnose op dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gesteld, namelijk een chronisch pijnsyndroom. Niet is gebleken dat de daaruit voorvloeiende klachten en beperkingen zijn onderschat. Uitgaande van die beperkingen moet appellant in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen wel degelijk zijn onderschat en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder andere rapporten overgelegd van neurochirurg P.H.J.M. Elsenburg van 30 september 2014, van medisch adviseur S.H.M. Remmerswaal-Weijer van 27 oktober 2014 en van neuroloog
J.U.R. Niewold van 30 maart 2015 en 18 november 2015.
3.2.
Een brief van neurochirurg J.M.A. Kuijlen van 26 november 2015 is voor het Uwv aanleiding geweest de FML op een onderdeel (naar rechts buigen van het hoofd) aan te passen. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 december 2015 is geconcludeerd dat deze wijziging er niet toe leidt dat de geselecteerde functies niet meer passend zouden zijn.
4.1.
De Raad heeft verzekeringsarts Greveling-Fockens verzocht verslag uit te brengen en de Raad van advies te dienen. Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Greveling-Fockens geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken. Zij heeft inzichtelijk gemotiveerd op welke onderdelen van de FML appellant meer beperkt moet worden geacht. Voor een urenbeperking heeft zij geen medische indicatie aanwezig geacht. In haar nadere reactie heeft zij haar standpunt gemotiveerd gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op
30 mei 2016 gerapporteerd dat de door de deskundige vastgestelde belastbaarheid kan worden gevolgd, met dien verstande dat hij de belastbaarheid op aspecten waarop de deskundige appellant minder beperkt acht dan door de verzekeringsarts en bezwaar en beroep was aangenomen heeft gehandhaafd.
4.2.
Op 6 juni 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd dat de FML van 30 mei 2016 geen aanleiding geeft om af te wijken van de conclusies uit het in 3.2 genoemde rapport van 8 december 2015. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat met inachtneming van de door de deskundige gestelde beperkingen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt. Van een ontoelaatbare relativering van de functiebelasting is geen sprake, omdat tillen of dragen in de geselecteerde functies nauwelijks voorkomt. Daarnaast is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk verwoord dat appellant beperkt is voor draaien of buigen van de nek, opdat zenuwscheuten door prikkeling van het draaien van de nek worden voorkomen. Verder valt niet in te zien dat de belasting op het gebied van rotatie van het hoofd in de administratieve functies niet (deels) kan worden opgevangen door het bovenlichaam te draaien en/of een draaibare bureaustoel te gebruiken.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 2 augustus 2013 een WIA-uitkering toe te kennen. Gelet op de omstandigheid dat het Uwv pas in hoger beroep de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld, staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van
artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.3.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op
€ 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 2.010,10 wegens kosten van een deskundige, in totaal tot een bedrag van € 4.314,10. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de door appellant in beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een
bedrag van in totaal € 4.314,10;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM