ECLI:NL:CRVB:2019:2088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
17/4644 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2019, met zaaknummer 17/4644 WIA-T, wordt de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant beoordeeld. Appellant, die als loodsmedewerker werkte, had een WGA-uitkering ontvangen op basis van zijn psychische en fysieke beperkingen. Hij meldde in 2016 een verslechtering van zijn medische situatie, maar het Uwv handhaafde de uitkering zonder wijziging. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep betoogde appellant dat de verzekeringsarts onvoldoende had onderbouwd dat zijn arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van appellant en dat de motivering van het bestreden besluit gebrekkig is. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het besluit te herstellen en een deugdelijke afweging te maken over de duurzaamheid van de beperkingen van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie en de herstelkansen van de verzekerde.

Uitspraak

17.4644 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juni 2017, 16/6983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Namens appellant is
mr. Van Andel verschenen als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als loodsmedewerker in een magazijn voor 40 uur per week. Met ingang van 19 februari 2011 heeft het Uwv hem een WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hij werd volledig arbeidsongeschikt geacht, omdat wegens zijn psychische en fysieke beperkingen geen passende functies konden worden geselecteerd.
1.2.
Appellant heeft op 9 maart 2016 bij het Uwv gemeld dat zijn medische situatie is verslechterd sinds 10 februari 2016. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft het Uwv de uitkering van appellant ongewijzigd vastgesteld, omdat uit rapporten van de verzekeringsarts en van de arbeidsdeskundige is gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd en de verwachting van verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed is. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank (voor zover van belang voor deze uitspraak), onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad over de beoordeling door de verzekeringsarts van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA (uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende en inzichtelijk hebben gemotiveerd dat appellant op de datum in geding van 10 februari 2016 niet duurzaam arbeidsongeschikt kon worden geacht, omdat er concrete behandelmogelijkheden waren op grond waarvan kon worden verwacht dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) en van
21 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW0306) dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Aan de laatste voorwaarde is in het geval van appellant niet voldaan, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts heeft gesteld dat behandeling van appellant zijn medische situatie zal verbeteren, maar in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt welk mogelijk resultaat deze behandeling eventueel voor hem kan hebben. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 april 2015 (ECLI:Nl:CRVB:2015:1319) heeft appellant betoogd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep navraag had moeten doen over ingezette behandelingen en verwachte resultaten. Nu dit niet is gebeurd, is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand gekomen en het oordeel betreffende de duurzaamheid onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2016 en van
10 april 2017, waarbij alle beschikbare informatie van de behandelende specialisten is betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 10 februari 2016 moet worden geacht duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad over de beoordeling door de verzekeringsarts van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA (onder meer de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896). Hieruit vloeit voort dat de verzekeringsarts, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellant, die werd begeleid door zijn echtgenote en een neef, gezien op het spreekuur van 12 mei 2016. Het gesprek verliep via de echtgenote en de neef, omdat appellant zich apathisch gedroeg en geen woord sprak. De verzekeringsarts heeft informatie van de huisarts verkregen en vond geen aanwijzingen voor een toename van de beperkingen ten opzichte van de bij de voorgaande medische beoordeling opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit 2011. Hij is hierbij uitgegaan van de bekende diagnoses van chronisch lage rugklachten, ernstige, recidiverende depressieve episode met psychotische kenmerken en angstklachten. Appellant bleek sinds één maand onder behandeling te zijn bij een psychiater van BuurtzorgT, waarbij een switch van medicatie werd overwogen. De bij de FML vastgestelde beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts niet duurzaam, omdat de depressieve klachten nog met andere medicijnen zijn te behandelen en de pijnklachten aan de rug niet adequaat zijn behandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij nader rapport van 10 april 2017 hierop een nadere toelichting gegeven. Omdat de behandeling door de psychiater bij BuurtzorgT nog niet is afgerond en nog niet duidelijk is wat er psychiatrisch gezien precies aan de hand is, is verbetering niet uitgesloten. Verbetering wordt met name verwacht ten aanzien van omgaan met deadlines/produktiepieken, conflicthantering en afname van de medische urenbeperking tot 20 uur per week. Uit de informatie van S. Husada, anesthesioloog/pijnbestrijder van 15 maart 2016 blijkt dat deze appellant in november 2015 zonder resultaat heeft behandeld wegens een lumbosacraal radiculair pijnsyndroom en dat daarom voorlopig een expectatief beleid wordt gevoerd. Er wordt verbetering verwacht ten aanzien van buigen, tillen/dragen, lopen en staan.
4.4.
Uit de brief van de behandelend psychiater van 4 april 2017 blijkt dat deze vindt dat sprake is van een chronisch zorgelijke psychiatrische toestand bij appellant, waarbij hij dermate veel pijnklachten en psychiatrische klachten heeft dat adequaat functioneren nu niet mogelijk is. Voor de psychiater is onduidelijk hoe de toekomst van appellant eruit zou kunnen zien, maar grote verbetering acht hij niet erg voor de hand liggend. Momenteel bestaat de behandeling uit het verrichten van huisbezoeken, eens per twee weken en het monitoren van de door de huisarts voorgeschreven medicatie en het volgen van de psychiatrische toestand van appellant. De conclusie die de verzekeringsarts bezwaar en beroep hieruit trekt, namelijk dat verbetering mogelijk is door behandeling van de psychiater, overtuigt vooralsnog niet, omdat onvoldoende is onderbouwd welke behandelingen bij appellant zouden kunnen worden ingezet, welke resultaten hiervan zouden kunnen worden verwacht en binnen welke termijn deze zouden kunnen worden verwacht. Dit geldt evenzeer voor de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde te verwachten verbetering van de rugbeperkingen. Bovendien is met de opsomming van eventuele verbeterpunten in de FML niet aannemelijk gemaakt dat appellant op basis van de verbeterde functionele mogelijkheden niet meer volledig arbeidsongeschikt zou zijn in het kader van de Wet WIA.
4.5.1.
Gelet op de overwegingen 4.3 en 4.4 heeft een deugdelijke afweging als beschreven in 4.2 niet plaatsgevonden. Deze afweging zal alsnog moeten plaatsvinden. Hiertoe dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv contact op te nemen met de behandelend psychiater van appellant evenals met de behandelaar van de rugklachten, zodat duidelijk wordt wat er precies aan de hand was met appellant rond 16 februari 2016 en of verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant viel te verwachten ten aanzien van die datum en in welke mate. Hierbij merkt de Raad op dat toepassing van het door het Uwv zelf opgestelde beoordelingskader voor verzekeringsartsen genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen” hierbij wenselijk is.
4.5.2.
Indien daarbij wordt geconcludeerd dat een deel van de beperkingen als duurzaam is aan te merken en een ander deel niet, kan het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een deel van de beperkingen nog zal kunnen verbeteren. Dan zal aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen.
4.6.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat het bestreden besluit berust op onvoldoende onderzoek en een gebrekkige motivering bevat, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven deze gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 11 oktober 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

TM