ECLI:NL:CRVB:2019:2074
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een appellant na een Eerstejaars ZW-beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als snackbarmedewerker werkzaam was, had zich op 10 november 2014 ziek gemeld met rug- en hoofdpijnklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Echter, na een Eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde een verzekeringsarts dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige stelde vast dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 10 december 2015.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsarts geen inconsistenties vertoonden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor een andersluidend oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet werd overschreden, en dat de gegevens in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) als juist konden worden aangenomen.
De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 juni 2019.