ECLI:NL:CRVB:2019:2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
17/4603 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen van een uitzendorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonsanctie opgelegd aan een uitzendorganisatie (appellante) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van appellante voor een werkneemster die zich op 1 mei 2014 ziek had gemeld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had geconcludeerd dat appellante tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om haar een ziekengeldsanctie op te leggen, maar het Uwv handhaafde deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende waren. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij een deugdelijke grond had voor haar tekortkomingen en dat de bedrijfsarts niet adequaat had gehandeld in de beoordeling van de werkneemster.

Uitspraak

17.4603 WIA

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 mei 2017, 16/7274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werkneemstersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in
artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Werkneemster is als [functie] werkzaam geweest bij een bank op basis van een uitzendovereenkomst fase B en heeft zich op 1 mei 2014 ziek gemeld. Haar arbeidsovereenkomst met appellante is op 1 augustus 2014 geëindigd. Werkneemster heeft vanaf 22 augustus 2014 een uitkering ontvangen op grond van de ZW. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft zich in het kader van de zogenoemde Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) kunnen verenigen met de visie van de bedrijfsarts van appellante met betrekking tot de beperkingen van werkneemster. Evenals de bedrijfsarts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat werkneemster maximaal tien uur per week belastbaar is met arbeid en de verwachting uitgesproken dat de belastbaarheid binnen een jaar aanzienlijk zal verbeteren. Een arbeidsdeskundige heeft op grond van deze beperkingen geen voorbeelden van functies kunnen vinden waarin werkneemster meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft de ZW-uitkering voortgezet.
1.2.
Op 11 januari 2016 heeft werkneemster het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In de zogenoemde Eindevaluatie van het plan van aanpak WIA van 15 januari 2016 is vermeld dat werkneemster op dat moment niet werkzaam was, dat tot medio mei 2015 bij werkneemster geen sprake was van benutbare mogelijkheden om te werken en daarna alleen van marginale mogelijkheden. Na beoordeling van het re-integratieverslag door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2016 beslist dat appellante niet voldoende heeft gedaan om werkneemster te re-integreren. Het Uwv heeft bepaald dat appellante aan werkneemster de ZW-uitkering moet doorbetalen tot 27 april 2017. Aan dit besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige ten grondslag. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de bedrijfsarts van appellante in de periode volgend op de EZWb de beperkingen van werkneemster te zwaar heeft ingeschat en heeft verzuimd te bevorderen dat tijdig een adequate behandeling werd ingezet. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht en heeft benoemd op welke wijze de tekortkomingen kunnen worden hersteld.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 2 maart 2016 bezwaar gemaakt en heeft ter onderbouwing daarvan een rapport ingediend van 11 juli 2016 van DC VerzuimDiagnostiek. Het rapport bevat een verslag van een door psychiater D. Straatsburg verrichte psychiatrische expertise en van een door klinisch neuropsycholoog J.F.M. de Jonghe verricht neuropsychologisch expertiseonderzoek. Bij besluit van 2 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en zijn beslissing om appellante een zogenoemde ziekengeldsanctie op te leggen gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 oktober 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en dat zij voor deze tekortkoming geen deugdelijke grond had.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat gelet op de resultaten van het onderzoek door DC VerzuimDiagnostiek de bedrijfsarts niet kan worden verweten dat hij de gezondheidssituatie van werkneemster niet goed heeft beoordeeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Werkneemster heeft haar standpunt kort voor de zitting schriftelijk toegelicht. Zij is van mening dat het rapport van DC VerzuimDiagnostiek veel onjuistheden bevat en dat het Uwv appellante terecht een ziekengeldsanctie heeft opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante.
4.3.1.
Het verwijt van het Uwv betreft de wijze waarop de bedrijfsarts invulling heeft gegeven aan zijn rol bij de re-integratie van werkneemster in het tweede ziektejaar, waarvoor appellante de verantwoordelijkheid draagt. Appellante heeft op basis van een door haar gevraagd arbeidskundig advies een re-integratietraject tweede spoor gestart, dat er uiteindelijk toe heeft geleid dat werkneemster in november 2015 een aantal uren vrijwilligerswerk is gaan verrichten. Het advies van de arbeidsdeskundige en de inspanningen in het tweede spoor waren gebaseerd op de beoordeling van de mogelijkheden van werkneemster door de bedrijfsarts. Volgens de verzekeringsartsen van het Uwv is de bedrijfsarts uitgegaan van te veel beperkingen van werkneemster, waarvoor gelet op de beschikbare objectieve gegevens geen onderbouwing is gegeven en ook niet gegeven kon worden.
4.3.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat werkneemster veel artsen heeft bezocht om een verklaring te vinden voor haar klachten, wat geen of slechts een beperkt resultaat heeft opgeleverd. Volgens het Uwv had de bedrijfsarts eerder moeten bevorderen dat duidelijkheid zou zijn verkregen over de arbeidsbeperkingen van werkneemster. De verzekeringsartsen hebben gewezen op een brief van de huisarts van werkneemster van 27 februari 2015 die bij de bedrijfsarts bekend was, waarin de huisarts stelt dat sprake is van complexe problematiek, waarbij zijn voorkeur uitgaat naar een traject waarbij conditieverbetering/reactiveren bovenaan staat om uit de vicieuze cirkel te komen. Zoals blijkt uit een verslag van een periodieke evaluatie van 4 mei 2015 van de bedrijfsarts, heeft hij toen met werkneemster besproken om terug te gaan naar de algemeen behandelaar om daar een multidisciplinair behandeltraject te gaan bespreken. Dit behandeltraject is echter niet ingezet en volgens de verzekeringsartsen heeft de bedrijfsarts ten onrechte hierop verder geen nadere actie ondernomen.
4.3.3.
Het Uwv heeft daarnaast de bedrijfsarts verweten dat hij ook nog geen actie heeft ondernomen, toen uit informatie van 20 augustus 2015 van een aan PsyQ verbonden behandelend psycholoog van appellante diens opvatting bleek, dat werkneemster gebaat zou zijn bij volledige rust. Volgens de verzekeringsartsen was dat niet overeenkomstig wat van behandelaars gelet op de gezondheidstoestand van werkneemster verwacht had mogen worden, zodat de bedrijfsarts zich actiever had moeten opstellen.
4.3.4.
Als de bedrijfsarts zou hebben gehandeld zoals in het kader van de
re-integratieverplichtingen van haar had mogen worden verwacht, was er volgens het Uwv eerder duidelijkheid verkregen over de juiste arbeidsbeperkingen van werkneemster, wat een goede re-integratie van werkneemster had bevorderd. Daarom is appellante volgens het Uwv tekortgeschoten voor wat betreft haar re-integratie-inspanningen zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond had.
4.4.
Appellante heeft de conclusies van de verzekeringsartsen dat de bedrijfsarts is uitgegaan van te zware beperkingen en dat geen sprake was van een tijdig ingezette adequate behandeling niet bestreden, maar heeft evenals in bezwaar en beroep aangevoerd dat haar bedrijfsarts niet kan worden verweten dat hij de gezondheidstoestand van werkneemster en haar beperkingen niet goed heeft ingeschat en dat hij zich ten aanzien van het behandeltraject niet actiever heeft opgesteld. Appellante heeft verwezen naar het rapport van
DC VerzuimDiagnostiek, waarin de psychiater heeft geconcludeerd dat, hoewel werkneemster forse klachten rapporteert, een betrouwbare beoordeling van de psychopathologie is bemoeilijkt door de wijze waarop werkneemster haar klachten heeft gerapporteerd en in de diverse onderzoeken heeft gepresteerd. Als het voor de psychiater al moeilijk was om de situatie van werkneemster goed in te schatten, kon volgens appellante van de bedrijfsarts niet worden verwacht dat hij adequater zou hebben gehandeld.
4.5.
Voor beantwoording van de vraag of appellante een deugdelijke grond had voor het tekortschieten in de re-integratie-inspanningen is allereerst van belang dat de bedrijfsarts zelf op 4 mei 2015 al heeft gerapporteerd dat hij een multidisciplinair behandeltraject noodzakelijk achtte. Vaststaat dat hij de inzet daarvan niet actief heeft bevorderd en dat appellante pas nadat zij bezwaar had gemaakt tegen de ziekengeldsanctie de expertise van
DC VerzuimDiagnostiek heeft ingeroepen. Het Uwv heeft in het feit dat een betrouwbare beoordeling moeilijk was, terecht geen deugdelijke grond voor de afwachtende opstelling van de bedrijfsarts gezien. Van de bedrijfsarts had juist gezien de complexe problematiek en de daaruit voortvloeiende onduidelijkheid mogen worden verwacht dat hij nader onderzoek had laten verrichten, temeer nu een traject ‘waarbij conditieverbetering/reactiveren bovenaan staat om uit deze vicieuze cirkel te komen’ ook al op 27 februari 2015 door de huisarts was geadviseerd en die informatie bij de bedrijfsarts bekend was. Het Uwv heeft appellante terecht verweten dat niet adequaat is gehandeld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante tekort is geschoten ten aanzien van haar re‑integratieverplichtingen en terecht heeft beslist dat appellante het ziekengeld van werkneemster nog een jaar moest doorbetalen tot 27 april 2017.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS