ECLI:NL:CRVB:2019:2070
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid en beëindiging ZW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 11 maart 2016. Appellante, die eerder als customer service medewerker werkte, had zich op 19 mei 2015 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WW-uitkering. Het Uwv had haar per 15 oktober 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, maar na een nieuwe ziekmelding op 26 januari 2016, werd haar ZW-uitkering per 11 maart 2016 beëindigd. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het Uwv de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op 11 maart 2016 op inhoudelijk overtuigende wijze had gemotiveerd. De verzekeringsartsen hadden de psychische klachten van appellante onderkend, maar vastgesteld dat deze klachten vooral verband hielden met de belasting thuis en op het werk. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beoordeling van de (psychische) belasting die voortvloeit uit de verzorging van kinderen en huishoudelijke taken buiten beschouwing moest blijven bij de beoordeling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de motivering van het Uwv.
Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar medische situatie op 11 maart 2016 gelijk was aan die op 9 mei 2016, maar deze stelling werd niet gevolgd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.