ECLI:NL:CRVB:2019:2070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
16/7464 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 11 maart 2016. Appellante, die eerder als customer service medewerker werkte, had zich op 19 mei 2015 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een WW-uitkering. Het Uwv had haar per 15 oktober 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, maar na een nieuwe ziekmelding op 26 januari 2016, werd haar ZW-uitkering per 11 maart 2016 beëindigd. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op 11 maart 2016 op inhoudelijk overtuigende wijze had gemotiveerd. De verzekeringsartsen hadden de psychische klachten van appellante onderkend, maar vastgesteld dat deze klachten vooral verband hielden met de belasting thuis en op het werk. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beoordeling van de (psychische) belasting die voortvloeit uit de verzorging van kinderen en huishoudelijke taken buiten beschouwing moest blijven bij de beoordeling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de motivering van het Uwv.

Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar medische situatie op 11 maart 2016 gelijk was aan die op 9 mei 2016, maar deze stelling werd niet gevolgd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/7464 ZW, 16/7465 ZW
Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 oktober 2016, 16/3355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Namens appellante is haar echtgenoot [naam echtgenoot] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.J.E. Budel. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als customer service medewerker voor twintig uur per week. Haar dienstverband is op 3 januari 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op 19 mei 2015 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Een verzekeringsarts heeft appellante per 15 oktober 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van customer service medewerker voor twintig uur per week. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellante per 15 oktober 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2015 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante is vervolgens voor twaalf uur per week gaan werken als administratief medewerker bij [werkgever]. Aanvullend ontving zij een WW-uitkering. Op 26 januari 2016 heeft appellante zich vanuit de WW ziek gemeld met spannings- en vermoeidheidsklachten. In haar werkzaamheden bij [werkgever] is appellante blijven doorwerken. In verband met de ziekmelding van 26 januari 2016 heeft appellante op 11 maart 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante per 11 maart 2016 geschikt geacht om naast haar werkzaamheden bij [werkgever] aanvullend de maatgevende arbeid te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2016 de ZW-uitkering van appellante per 11 maart 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling is betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de geschiktheid voor de maatgevende arbeid per 11 maart 2016 op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. De functie van customer service medewerker betreft fysiek licht, zittend werk waarin geen sprake is van druk op de buik of een krachtige buikpers en appellante heeft voldoende restcapaciteit om twintig uur per week te functioneren in het eigen werk. De doorverwijzing naar een psycholoog was bekend en levert in zoverre geen nieuwe medische informatie op. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad het huishouden en de zorg voor minderjarige kinderen en de daaraan verbonden belasting bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing moet blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij per 11 maart 2016 ten onrechte geschikt is geacht voor de maatgevende arbeid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 21 november 2016 en 10 januari 2017 van haar behandelend GZ-psycholoog overgelegd. Daarin is onder andere vermeld dat na uitgebreid onderzoek is gebleken dat appellante voldoet aan de criteria van ASS en CVS. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij zich per 9 mei 2016 ook heeft ziek gemeld voor haar werkzaamheden bij [werkgever], het Uwv deze ziekmelding heeft geaccepteerd en dat de lichamelijke en psychische beperkingen die het Uwv daarbij heeft aangenomen ook al aanwezig waren op 11 maart 2016. Verder heeft appellante brieven van een optometrist en van de behandelend KNO-arts overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover nog aangevochten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de beëindiging van de ZW-uitkering per 11 maart 2016.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Als naast die laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid ook recht bestaat op
WW-uitkering, dan heeft als maatstaf arbeid te gelden de combinatie van de laatstelijk verrichte arbeid, aangevuld tot het aantal uren in de arbeid waarvoor WW-uitkering wordt ontvangen. Dat betekent dat in dit geval als maatstaf arbeid heeft te gelden de combinatie van het werk als administratief medewerker bij [werkgever] voor twaalf uur per week, aangevuld tot
twintig uur met het werk als customer service medewerker.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de geschiktheid van appellante voor de maatgevende arbeid op 11 maart 2016 op inhoudelijk overtuigende wijze heeft gemotiveerd. Appellante acht zich per die datum in verband met toegenomen psychische klachten niet in staat om, naast het werk als administratief medewerker bij [werkgever] voor twaalf uur per week, nog meer uren te werken. De verzekeringsartsen hebben de psychische klachten van appellante per 11 maart 2016 onderkend. Zij hebben echter vastgesteld dat deze klachten vooral verband houden met de verdeling van de belasting thuis en op het werk en dat de complexe thuissituatie maakt dat appellante onvoldoende tot rust kan komen. Er is geen reden tot twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt. Dit standpunt vindt steun in de eigen verklaringen van appellante dat haar toegenomen spanningsklachten het gevolg zijn van zorgen over haar kinderen, dat zij op haar werk bij [werkgever] goed haar aandacht erbij kan houden maar na die tijd vermoeid is en dat zij zich overvraagd voelt. De rechtbank heeft hierover terecht geoordeeld dat de beoordeling van de (psychische) belasting die voortvloeit uit de verzorging van kinderen en het verrichten van huishoudelijke zaken, bij de beoordeling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid buiten beschouwing moeten worden gelaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1896). Dat appellante inmiddels, na de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is gediagnosticeerd met Asperger, maakt dit oordeel niet anders.
4.4.
In het rapport van 28 november 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat naar aanleiding van de ziekmelding per 9 mei 2016 is opgemaakt, staat verder dat appellante heeft verklaard dat bij de vorige beoordelingen de angst veel minder was en er zeker geen paniekaanvallen waren. De stelling van appellante dat haar medische situatie op 11 maart 2016 dezelfde was als op 9 mei 2016, wordt dan ook niet gevolgd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot

KS