ECLI:NL:CRVB:2019:206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
17/4670 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van invaliditeitspensioen en de beoordeling van PTSS in remissie

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van het invaliditeitspensioen van appellant, die als militair heeft gediend en psychische klachten heeft ontwikkeld na uitzending naar het voormalig Joegoslavië. De staatssecretaris van Defensie heeft in 2012 het pensioen van appellant ingetrokken, omdat de PTSS waarvoor eerder een dienstverband was aanvaard, in remissie zou zijn. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de conclusie van de verzekeringsarts Kharagjitsing, dat er sprake is van een PTSS in remissie, onvoldoende onderbouwd is. De Raad oordeelt dat de staatssecretaris een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de mate van invaliditeit opnieuw beoordeeld moet worden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 17 januari 2019.

Uitspraak

17/4670 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2017, 16/9051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 17 januari 2019
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie. Namens appellant heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. R.G. van der Laan, advocaat.
De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van [datum en jaar] tot [datum en jaar] en van [datum en jaar] tot 9 [datum en jaar] als militair uitgezonden geweest naar het voormalig Joegoslavië. Na eerdere tussentijdse onderbrekingen van zijn aanstelling als militair, is appellant laatstelijk met ingang van 22 oktober 2004 ontslagen uit de militaire dienst. Bij besluit van 19 mei 2007 heeft de staatssecretaris appellant met ingang van 30 oktober 2005, zijnde een jaar voor de datum van zijn verzoek daartoe, een militair invaliditeitspensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 70%. Hierbij is oorzakelijk dienstverband aanvaard voor een psychische aandoening van traumatische aard. De staatssecretaris heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van 24 april 2007 van het sociaal medisch onderzoek van de medisch
adviseur-verzekeringsarts S. Woudstra, waarbij gebruik is gemaakt van de rapportage van
psychiater-psychotherapeut J.M.V. Mulder van 3 april 2007. In 2009 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden, op grond waarvan de mate van invaliditeit voor de berekening van het militair invaliditeitspensioen bij besluit van 8 december 2009 ongewijzigd is vastgesteld op 70%.
1.2.
In 2011 heeft opnieuw een herbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts
H.W. Kharagjitsing heeft appellant onderzocht en op 21 februari 2012 rapport uitgebracht. Hierbij is gebruik gemaakt van de rapportage van psychiater R.J. van den Bosch van 28 november 2011. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de staatssecretaris bij besluit van 13 maart 2012 bepaald dat het militair invaliditeitspensioen van appellant komt te vervallen, omdat de aandoening waarvoor dienstverband is aanvaard volledig in remissie is en daarom een invaliditeit veroorzaakt van minder dan 10%. Verder is gebleken dat appellant lijdt aan een psychische aandoening op basis van zijn eigen lichamelijke aanleg. Voor deze aandoening wordt geen dienstverband aanvaard.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2012 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij mede gebaseerd op het advies van de medisch adviseur/verzekeringsarts
I.P.L. Koperberg van 26 mei 2016, waarin is geconcludeerd dat de beoordeling van Kharagjitsing op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat er in bezwaar geen nieuwe medische feiten of inzichten naar voren zijn gebracht die een wijziging van het eerder ingenomen standpunt wat betreft de causale psychische invaliditeit kunnen rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, van oordeel dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat er naast de in remissie zijnde, dienstgerelateerde posttraumatische stressstoornis (PTSS) bij appellant sprake is van hiervan te onderscheiden andere psychische aandoeningen. Appellant heeft met name hierdoor beperkingen en de oorsprong daarvan moet niet worden gezocht in de traumatische ervaringen tijdens de militaire dienst, maar eerder in de jeugd van appellant. Uit de beschikbare medische gegevens is niet op te maken dat de andere psychische aandoeningen zijn ontstaan door de PTSS. Verder acht de rechtbank van belang dat appellant geen medische gegevens naar voren heeft gebracht die twijfels oproepen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de medische informatie, waarop de staatssecretaris zich baseert.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bij het bestreden besluit gehandhaafde invaliditeitspercentage van minder dan 10 is gebaseerd op de rapportage van verzekeringsarts Kharagjitsing, die wordt onderschreven door Koperberg. Kharagjitsing heeft zijn conclusie gebaseerd op de rapportage van Van den Bosch van 28 november 2011. Kharagjitsing stelt vast dat het onderzoek van Van den Bosch weinig aanknopingspunten oplevert voor een PTSS gerelateerd aan de militaire dienst. Aangezien deze in het verleden onderbouwd gesteld is, is thans sprake van een PTSS in bijna volledige remissie. Dit kan volgens Kharagjitsing volledig gevolgd worden. De conclusie van Kharagjitsing is dan ook dat sprake is geweest van een PTSS, waarvoor reeds oorzakelijk dienstverband is aanvaard. Thans is er geen PTSS te stellen. De hinder en beperkingen door de PTSS zijn te verwaarlozen (nihil). Om pragmatische redenen kan gesteld worden dat er sprake is van een PTSS die goeddeels dan wel bijna volledig in remissie is. Appellant heeft een angststoornis Niet Anders Omschreven (NAO), met paniek en agorafobie, een conversiestoornis die de psychogene bewustzijnsvernauwingen verklaart en prominente afhankelijke persoonlijkheidstrekken. De huidige hinder en beperkingen worden bepaald door die psychische aandoeningen en worden alle in overwegende mate bepaald door de ontwikkeling van appellant in zijn jeugd dan wel zijn eigen lichamelijke aanleg. Er zijn geen termen voor een verergerend dienstverband. Ten slotte is sprake van een medische eindtoestand, omdat appellant is uitbehandeld en een verbetering van de psychische toestand met dienstverband de komende jaren niet meer wordt verwacht.
4.2.
De Raad stelt vast dat naar aanleiding van de rapportage van 28 november 2011 van Van den Bosch bij Kharagjitsing twijfels zijn ontstaan over de gestelde diagnose(n) omdat de behandelaars van appellant een persoonlijkheidsstoornis NAO hebben vastgesteld, waarmee appellant voorheen niet bekend was. De staatssecretaris heeft ter zitting erkend dat dit laatste onjuist is. De Raad wijst er in dit verband op dat uit de beschikbare stukken behorende bij de beoordelingen in 2007 en 2009 blijkt dat door de behandelaars van appellant op As II een persoonlijkheidsstoornis NAO is gesteld. Ook de door de verzekeringsarts geraadpleegde deskundige Mulder heeft in zijn rapportage van 3 april 2007, waarin hij uiteindelijk komt tot de diagnose PTSS met oorzakelijk dienstverband, al geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn voor een persoonlijkheidsstoornis die niet aan de militaire dienst is gerelateerd. Ten aanzien van de persoonlijkheidsstoornis heeft verzekeringsarts Levy in zijn rapportage van
8 oktober 2009 opgemerkt dat bij een volgende beoordeling een expertise aangevraagd moet worden waarbij nadrukkelijk moet worden gevraagd naar de dienstverbandaandoening, de eindtoestand ervan, een mogelijke persoonlijkheidsstoornis en het verband met de dienst en het onderscheid van de beperkingen tussen wel en niet dienstverbandaandoeningen. Uit de rapportage van Van den Bosch blijkt dat Kharagjitsing zijn vraagstelling op deze punten heeft gericht.
4.3.
Van den Bosch concludeert dat de aard van de klachten niet primair op een PTSS wijst. Weliswaar voldoet appellant aan een aantal kenmerken, maar deze staan in zijn klachtenbeleving niet op de voorgrond. Er is zeker sprake van een angststoornis, maar met vooral paniekachtige en agorafobische trekken. Vanwege het gemengde en atypische karakter in DSM-IV-termen is deze het beste te rubriceren als angststoornis NAO. Daarbij treden aanvallen op van bewustzijnsvernauwing die gerubriceerd moeten worden als conversiestoornis. Tevens zijn er goede aanwijzingen dat het functioneren van appellant sterk bepaald wordt door afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Van den Bosch vindt het niet aannemelijk dat deze trekken secundair zouden zijn aan traumatisering. Of van ingrijpende traumatiserende ervaringen, met een ernst zoals bedoeld in de PTSS-criteria, gesproken kan worden, is in zijn ogen ook onzeker. Objectivering daarvan is in elk geval niet mogelijk zonder externe bevestigende informaties. Ten aanzien van de afhankelijke persoonlijkheidstrekken stelt Van den Bosch in zijn beantwoording van de vragen van diagnostische aard dat deze trekken wellicht zodanig zijn dat gesproken kan worden van een persoonlijkheidsstoornis, maar omdat hij beperkte informatie heeft wil hij hierin terughoudend zijn. Wat betreft het dienstverband is Van den Bosch van mening dat de klachten passend bij de angststoornis deels te relateren zijn aan de uitzendervaringen. Hij schat de invloed van de uitzendervaringen op “in enige mate; mogelijk in belangrijke mate, maar dat is niet met zekerheid te zeggen”. De conversieklachten en de afhankelijke persoonlijkheidstrekken kan hij niet in verband met de dienst brengen. De angststoornis leidt tot hinderlijke klachten, die een echte beperking kunnen opleveren als de fobische component tot vermijdingsgedrag gaat leiden. De conversiestoornis leidt tot beperkingen door de onaangekondigde bewustzijnsvernauwingen. De afhankelijke trekken bepalen het algemene niveau van functioneren en de neiging om actieve inzet ter verbetering op te geven.
4.4.
Uitgangspunt is, zo blijkt ook uit de rapportage van Kharagjitsing en uit wat de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard, dat de diagnose PTSS in 2007 onderbouwd gesteld is en dat daarvoor oorzakelijk dienstverband is aanvaard. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is geweest van ervaringen als bedoeld in de criteria voor PTSS. Ter beoordeling staat daarom of sprake is van een PTSS in remissie. Echter, anders dan Kharagjitsing stelt en zoals de staatssecretaris ter zitting ook heeft bevestigd, luidt de conclusie van Van den Bosch niet dat sprake is van een PTSS in remissie. Van den Bosch doet in zijn rapportage geen duidelijke uitspraken over de PTSS, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd. Naar het oordeel van de Raad wordt de conclusie van Kharagjitsing dat nu sprake is van een PTSS in remissie niet gedragen door de rapportage van
Van den Bosch. Deze conclusie is in dit opzicht onvoldoende onderbouwd. Appellant heeft er in dit verband terecht op gewezen dat zijn psychische klachten sinds de vorige herbeoordeling vrijwel gelijk zijn gebleven, zoals de staatssecretaris ter zitting ook is voorgehouden.
4.5.
Appellant heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat zijn heupklachten ten onrechte niet zijn beoordeeld door de verzekeringsarts. Dit betoog wordt niet gevolgd. Weliswaar blijkt uit de herbeoordelingsrapportage van 21 februari 2012 dat appellant tijdens het onderzoek door Kharagjitsing heup- en rugklachten heeft gemeld, maar appellant heeft daarbij ook meegedeeld dat hij zich nog zal beraden over een eventueel nader verzoek in het kader van een militair invaliditeitspensioen. De beoordeling van de verzekeringsarts en de daarop gebaseerde besluitvorming van de staatssecretaris heeft zich daarom beperkt tot de psychische klachten van appellant. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de heup- en rugklachten buiten de omvang van het geding vallen.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het ondeugdelijk is gemotiveerd. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat, indien het oordeel luidt dat de conclusie van de verzekeringsarts dat de PTSS in remissie is, onvoldoende is onderbouwd, een verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling dient te volgen waarbij de mate van invaliditeit op de peildatum wordt beoordeeld. Appellant heeft ter zitting verklaard dit standpunt te volgen. De Raad zal de staatssecretaris daarom opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal
€ 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) A.M. Pasmans
md