ECLI:NL:CRVB:2019:2058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
17/3852 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor administratief ondersteunend werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met onderrug-, nek- en knieklachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd de ZW-uitkering per 17 januari 2016 beëindigd, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.

In hoger beroep stelde appellant dat zijn hand- en polsklachten niet goed waren ingeschat en dat hij ten onrechte geschikt was geacht voor de functie van administratief ondersteunend medewerker. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de functie nog steeds geschikt was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant meer beperkingen had toegeschreven dan de oorspronkelijke verzekeringsarts, maar dat dit niet leidde tot een andere conclusie over de geschiktheid voor de functie.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functie van administratief ondersteunend medewerker per 13 juni 2016 nog steeds geschikt was voor appellant, ondanks zijn klachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3852 ZW

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 april 2017, 16/6769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als winkelmedewerker
.Op 28 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met onderrugklachten, nekklachten en knieklachten rechts. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2015 de ZW-uitkering van appellant per 17 januari 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als winkelmedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
Het Uwv heeft appellant vervolgens per 18 januari 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.3.
Appellant heeft zich op 29 april 2016 ziek gemeld met toegenomen klachten, onder meer aan zijn handen. In verband hiermee heeft appellant op 6 juni 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 13 juni 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2016 de ZW-uitkering van appellant per 13 juni 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft appellant per 13 juni 2016 alleen nog geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functie van administratief ondersteunend medewerker.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geacht en heeft geoordeeld dat de stelling van appellant, dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, niet slaagt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de functie administratief ondersteunend medewerker nog steeds geschikt is voor appellant, ondanks de toename van zijn klachten en beperkingen. De rechtbank heeft overwogen dat de in beroep overgelegde informatie van de behandelend neuroloog van 12 december 2016 en 22 december 2016 niet tot een ander oordeel leidt en dat de beroepsgrond dat appellant niet kan nieten, niet slaagt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de uit zijn hand- en polsklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat en dat hij ten onrechte per 13 juni 2016 geschikt is geacht voor de functie administratief ondersteunend medewerker. Appellant is van mening dat in de brief van 22 december 2016 van de neuroloog een onderbouwing is gelegen van dit standpunt. Appellant heeft gesteld dat de neuroloog hem heeft doorverwezen naar de pijnpoli waar hij nu verder wordt behandeld en dat zijn pijnen, ondanks therapie, wel iets zijn gereduceerd, maar hij bij het inspannen van zijn handen altijd pijn heeft. Dit geldt volgens appellant te meer als hij – zoals in de functie van administratief ondersteunend medewerker is vereist – moet nieten, omdat hij dan een zeer pijnlijke stroomstoot in zijn nek ervaart. Appellant heeft gesteld dat zijn knijpkracht in de loop van de dag bovendien afneemt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 24 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). In het geval van appellant is dat alleen de functie administratief ondersteunend medewerker.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stelling van appellant dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, niet slaagt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op grond van de hand- en polsklachten meer beperkt geacht dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Daarbij heeft hij aannemelijk geacht dat appellant een minder gevoel in de vingertoppen heeft en dat de knijpkracht gedurende de werkdag zal afnemen. Uit de in beroep ingebrachte informatie van de behandelend neuroloog blijkt dat bij appellant mogelijk sprake is van een significante foramenstenose C5-C6 beiderzijds, die de klachten kan verklaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam toegelicht waarom deze informatie geen aanleiding geeft per 13 juni 2016 voor appellant meer beperkingen aan te nemen. De diagnose is eerst eind 2016 vastgesteld, waarbij de klachten op dat moment volgens de neuroloog acceptabel waren. De verzekeringsarts stelde tijdens zijn spreekuur op 6 juni 2016 nog een redelijke kracht van de handgrepen vast en de huisarts vermeldde in augustus 2016 nog alleen tintelingen van de vingers en geen krachtsverlies bij appellant.
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat de functie van administratief ondersteunend medewerker per 13 juni 2016 nog steeds geschikt is voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam toegelicht dat vertreden in de functie mogelijk is, het werk niet kniebelastend is en geen repeterende bewegingen kent of fijne motoriek vereist. De handbeperkingen op de datum in geding staan het kunnen nieten niet in de weg omdat appellant daarbij naar keuze de knijpkracht van de handpalm of staande zijn armkracht kan gebruiken.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels

VC