In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, geboren in 1997, had op 22 september 2014 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010), welke door het Uwv werd afgewezen. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Wajong 2015 aangevraagd, maar ook deze aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe informatie was die aanleiding gaf om het eerdere besluit te herzien. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat appellant over arbeidsvermogen beschikt.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de afwijzing is gebaseerd op onvolledige en onjuiste medische gegevens. Hij heeft verschillende medische aandoeningen en stoornissen aangevoerd, waaronder angststoornissen en de ziekte van Crohn, en betoogd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsarts zijn beoordeling heeft gebaseerd op onvolledige informatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat hij over arbeidsvermogen beschikt.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant hebben overwogen, maar geen aanleiding hebben gezien om de eerdere beslissing van de rechtbank te herzien. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.