In deze zaak gaat het om de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten door de Sociale verzekeringsbank (Svb) vanwege het bezit van onroerend goed in Marokko. Appellanten ontvangen sinds 1 oktober 2015 een AIO-aanvulling, maar de Svb startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkering na een interne melding over de eigendom van woningen in Marokko. Appellanten hebben taxatierapporten overgelegd waaruit blijkt dat zij onroerend goed bezitten met een waarde die de vermogensgrens overschrijdt. De Svb heeft daarop de AIO-aanvulling per 1 oktober 2015 ingetrokken, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van dit vermogen.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze intrekking ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij niet verweten kan worden dat zij geen melding hebben gemaakt van de onroerende zaken, omdat zij dachten dat dit alleen nodig was bij wijzigingen in hun situatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat de verplichting om onroerend goed te melden objectief is en dat appellanten deze verplichting hebben geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelt dat de Svb in de proceskosten van appellanten moet worden veroordeeld, omdat er een motiveringsgebrek was in het besluit van de Svb.
De Raad concludeert dat de Svb en de rechtbank ten onrechte hebben aangenomen dat appellanten in de volledige periode geen recht hadden op AIO-aanvulling. De Raad stelt vast dat het recht op AIO-aanvulling over de periode van 1 oktober 2015 tot 19 juli 2016 niet kan worden vastgesteld, maar dat appellanten over de periode van 19 juli 2016 tot 10 november 2016 geen recht hebben op AIO-aanvulling. De Svb wordt veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellanten tot een totaalbedrag van € 2.048,-.