ECLI:NL:CRVB:2019:2035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
18/1411 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake te laat ingediende beroepschriften en bekendmaking beslissing op bezwaar

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat de beroepschriften niet tijdig waren ingediend, binnen de termijn van zes weken zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had niet aangetoond dat de termijnoverschrijding hem niet kon worden toegerekend, en de door hem overgelegde medicijnverpakkingen waren onvoldoende om zijn stelling te onderbouwen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bekendmaking van de bestreden besluiten aan de gemachtigde van appellant volstond. De Raad stelt vast dat appellant zelf ook bezwaar had gemaakt en dat het college aan de bekendmakingsplicht heeft voldaan. Appellant heeft geen nieuwe gronden aangevoerd die de beoordeling van de zaak zouden kunnen beïnvloeden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 1411 PW, 18/1412 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2018 , 17/7015 en 17/7017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 april 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college de aanvraag van appellant van
28 februari 2017 om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) afgewezen. Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college het aan appellant op 11 april 2017 verstrekte voorschot van € 500,- teruggevorderd.
1.2.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 oktober 2017 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van respectievelijk 25 en 26 april 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de beroepschriften niet binnen de termijn van zes weken als genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ingediend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding hem redelijkerwijs niet kan worden toegerekend. Niet is gebleken dat appellant in een zodanige toestand verkeerde dat hij niet in staat was tijdig de beroepen in te stellen. De door appellant overgelegde kopieën van medicijnverpakkingen zijn daartoe onvoldoende. Bovendien behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zorg te dragen voor een adequate behandeling van zijn post en de behartiging van zijn belangen. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn rekening en risico.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de bekendmaking van de bestreden besluiten niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. De besluiten zijn alleen verstuurd aan zijn gemachtigde en niet aan hemzelf, terwijl hij persoonlijk een bezwaarschrift heeft ingediend. Hierdoor is volgens appellant niet voldaan aan de eisen die zijn gesteld in de artikelen 3:41, eerste en tweede lid, van de Awb en artikel 7:12, derde lid, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij brief van 26 mei 2017 heeft mr. K.M. van der Boor (gemachtigde) namens appellant voorlopig bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 en 26 april 2017. Appellant heeft bij brief van 1 juni 2017 zelf ook bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Het college heeft bij brief van 7 juni 2017 aan appellant meegedeeld dat mr. Van der Boor reeds op
26 mei 2017 bezwaar heeft gemaakt en dat de verdere behandeling van het bezwaarschrift via zijn advocaat zal verlopen. Bij brief van 12 juni 2017 heeft de gemachtigde een aanvullend bezwaarschrift ingediend. De bestreden besluiten zijn op 11 oktober 2017 aan de gemachtigde verzonden. Onder de gegeven omstandigheden heeft het college daarmee aan de bekendmakingsplicht van artikel 3:41, eerste en tweede lid, van de Awb voldaan. Daarbij wordt mede van belang geacht dat appellant in zijn brief van 1 juni 2017 noch nadien heeft vermeld dat mr. Van der Boor niet langer gemachtigd was om hem te vertegenwoordigen.
4.2.
Appellant heeft het oordeel van de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak betwist. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet toegelicht wat de rechtbank nog nader had moeten onderzoeken. Het ligt op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat er een verschoonbare reden was voor de te late indiening van de beroepschriften. Appellant is daar niet in geslaagd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het enkel overleggen van kopieën van medicijnverpakkingen daarvoor niet voldoende is. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd waaruit blijkt dat hij om medische redenen niet in staat was om beroep in te stellen of zijn toenmalige gemachtigde daartoe opdracht te geven. Een onderbouwing van deze stelling met medische stukken ontbreekt. Overigens blijkt uit een bij het hoger beroepschrift gevoegde brief van de gemachtigde van 4 december 2017 dat deze de bestreden besluiten op 13 oktober 2017 aan appellant heeft gezonden en daarbij heeft verzocht om binnen veertien dagen door te geven of hij beroep wilde instellen. Appellant heeft daarop niet gereageerd. Aangezien de gemachtigde een procedure niet haalbaar achtte en hij verder niets van appellant had vernomen heeft hij geen beroep ingesteld. Dat de gemachtigde van appellant heeft besloten geen beroep in te stellen komt naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3400) voor rekening en risico van appellant.
4.3.
Appellant heeft zich beroepen op het evenredigheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, verbod van willekeur, détournement de pouvoir en artikel 4:84 van de Awb. Ook deze beroepsgrond kan geen doel treffen, reeds omdat deze op geen enkele wijze is onderbouwd en uitgewerkt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen