ECLI:NL:CRVB:2019:2013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
18/4786 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en causaal verband bij ABP Keuzepensioen na ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Aalten. De appellant, die werkzaam was bij de gemeente Aalten, had in 2013 gesprekken gevoerd over zijn ontslag per 1 januari 2016, waarbij hij gebruik zou maken van het ABP Keuzepensioen. Het college had appellant berekeningen verstrekt over het netto-inkomen dat hij zou ontvangen, maar deze berekeningen waren indicatief en bevatten de waarschuwing dat er geen rechten aan ontleend konden worden. Appellant stelde dat hij onjuist was geïnformeerd over de hoogte van zijn pensioen, wat hem zou hebben doen besluiten om terug te keren naar Nederland, terwijl hij in Duitsland woonde.

De Raad oordeelde dat, ongeacht of het college onrechtmatig heeft gehandeld, er geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen de gestelde schade van appellant en het handelen van het college. De berekeningen waren immers slechts indicatief en appellant had zelf informatie moeten inwinnen over zijn pensioen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, en concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van eigen verantwoordelijkheid van de appellant in het verkrijgen van informatie over zijn pensioen.

De uitspraak werd gedaan door E.J.M. Heijs, met Y. Itkal als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 juni 2016. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.4786 AW

Datum uitspraak: 6 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juli 2018, 17/5808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Aalten (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.E. Wolsink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de gemeente Aalten. In 2013 hebben appellant en het college gesprekken gevoerd over ontslag van appellant per 1 januari 2016, aansluitend gevolgd door gebruikmaking door appellant van het ABP Keuzepensioen (keuzepensioen). In dat verband heeft het college aan appellant ter voorlichting berekeningen verstrekt over het netto‑inkomen aan het keuzepensioen dat hij zou gaan ontvangen vanaf 1 januari 2016. Over de periode van 1 januari 2016 tot 4 september 2020 is een netto‑maandbedrag genoemd van € 1.725,96. Bij de berekeningen is vermeld dat is uitgegaan van de huidige belasting- en premietarieven (2013) en is verder vermeld: “Deze berekeningen geven dan ook slechts een indicatie. Aan deze berekeningen kunnen geen rechten ontleend worden.” Ten tijde van het opstellen van deze berekeningen woonde appellant in een koopwoning in Duitsland. Appellant en het college hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten en het college heeft appellant per 1 januari 2016 eervol ontslag verleend.
1.2.
In de tweede helft van 2015 heeft appellant zijn woning in Duitsland verkocht en is hij weer in Nederland gaan wonen. De notariële overdracht van de woning vond plaats op 1 oktober 2015.
1.3.
Bij ABP-bericht van 26 oktober 2015 is aan appellant het keuzepensioen toegekend, berekend naar een netto-maandinkomen van € 1.803,66. Bij ABP‑bericht van 18 november 2015 is een gewijzigde toekenning, berekend naar een netto‑maandinkomen van € 2.615,08, aan appellant meegedeeld. Desgevraagd heeft de afdeling personeelszaken van de gemeente Aalten bij e‑mail van 22 december 2015 aan appellant laten weten dat hij ervan uit kan gaan dat de in het ABP‑bericht van 26 oktober 2015 opgenomen berekening juist is.
1.4.
In vervolg hierop heeft correspondentie plaatsgevonden tussen appellant en het college over onder meer de hoogte van het keuzepensioen en de hierover door het college in 2013 verstrekte voorlichting. Appellant heeft hierbij naar voren gebracht dat hij, als hij in Duitsland was blijven wonen, per 1 januari 2016 een aanzienlijk hoger netto‑maandinkomen zou hebben ontvangen, namelijk € 2.615,08, en dat het college hem in 2013 hierover onjuist dan wel onvolledig heeft ingelicht. Bij brief van 17 juli 2017 heeft het college zich, onder verwijzing naar een brief van 16 februari 2017, op het standpunt gesteld appellant steeds correct te hebben geïnformeerd over zijn (toekomstige) rechtspositie en hem op diverse manieren te hebben ondersteund. De aan appellant verstrekte informatie was gebaseerd op gegevens uit MijnABP. Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college het tegen de brief van 17 juli 2017 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij brief van 20 oktober 2017 heeft appellant tegen dit besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van wat partijen ter zitting van de rechtbank naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank het beroepschrift aangemerkt als een verzoekschrift als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat het college niet onrechtmatig heeft gehandeld. De door het college in 2013 verstrekte berekeningen waren indicatief en bevatten de expliciete vermelding dat appellant er geen rechten aan kon ontlenen. Volgens de rechtbank had het in 2015 op de weg van appellant zelf gelegen om bij het ABP en andere instellingen, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst, informatie in te winnen om duidelijkheid te verkrijgen over de hoogte van het netto keuzepensioen vanaf 1 januari 2016. Op het college rustte niet de verplichting om deze informatie voor appellant te vergaren en aan hem te verstrekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Volgens appellant heeft de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte afgewezen. Het college heeft hem onjuiste informatie verstrekt over het vanaf 1 januari 2016 te ontvangen netto keuzepensioen. Het genoemde nettobedrag van € 1.725,96 was gebaseerd op wonen in Nederland, terwijl appellant op dat moment in Duitsland woonde. Als hem juiste informatie was verstrekt, zou hij de beslissing om terug te keren naar Nederland niet hebben genomen. Appellant vordert als schade het verschil tussen het netto‑maandinkomen aan keuzepensioen dat hij zou hebben ontvangen als hij in Duitsland was blijven wonen en het netto-maandinkomen aan keuzepensioen dat hij nu ontvangt.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (vergelijk onder meer de uitspraak van de Raad van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4186).
4.2.
Daargelaten of, zoals appellant stelt, het college onrechtmatig heeft gehandeld, kan niet worden geoordeeld dat de door appellant gestelde schade in een zodanig verband staat met dat handelen dat deze het college als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. De in 2013 verstrekte berekeningen zijn opgesteld in het kader van onderhandelingen over een ontslag per 1 januari 2016. Op de berekeningen is vermeld dat de genoemde bedragen een indicatief karakter hebben en dat er geen rechten aan kunnen worden ontleend. Hierbij is van belang dat het college geen bindende uitspraken kan doen over de hoogte van het keuzepensioen en de in dat verband verschuldigde loonheffing en premies. Appellant heeft ingestemd met het ontslag en heeft op dat moment het destijds genoemde indicatieve netto‑maandinkomen van € 1.725,96 toereikend geacht. De verkoop van de woning in Duitsland is in 2015, ongeveer twee jaar na de in 1.1 genoemde onderhandelingen, in gang gezet en hield blijkens de stukken mede verband met hoge woonlasten. In de omstandigheden van dit geval had het op de weg van appellant gelegen om voorafgaand aan de verkoop nadere informatie in te winnen bij, in de eerste plaats, het ABP over de precieze hoogte van het per 1 januari 2016 te ontvangen pensioen. Dit heeft appellant nagelaten. Een en ander leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de in 4.1 genoemde voorwaarde voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2016.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd te ondertekenen.
(getekend) Y. Itkal
md