ECLI:NL:CRVB:2019:2006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
17/6278 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van bijstand en de oplegging van een boete aan appellanten werd behandeld. Appellanten ontvingen vanaf 9 februari 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een onderzoek door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord en Oost (NOG) naar mogelijke zwarte inkomsten van een inwoner van de gemeente, zijn waarnemingen verricht bij een autobedrijf waar appellant mogelijk werkzaamheden verrichtte. De sociaal rechercheurs hebben vastgesteld dat appellant op het terrein van het autobedrijf aanwezig was en dat hij daar werkzaamheden verrichtte zonder dit te melden aan het college, wat leidde tot de conclusie dat de inlichtingenverplichting was geschonden.

Het college heeft vervolgens de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de schending van de inlichtingenverplichting en dat de verklaringen die zij hebben afgelegd niet als bewijs mogen worden gebruikt, omdat zij niet op hun zwijgrecht zijn gewezen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad stelt vast dat de verklaringen van de eigenaar van het autobedrijf en de waarnemingen van de sociaal rechercheurs voldoende bewijs vormen voor de vaststelling van de boete. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde boete van € 825,11 evenredig is aan de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellanten. De uitspraak is gedaan op 4 juni 2019.

Uitspraak

17 6278 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 4 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 augustus 2017, 16/3277 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens appellanten is
mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 9 februari 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een onderzoek door het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord en Oost [plaatsnaam] (NOG) naar zwarte inkomsten van een inwoner van de gemeente [gemeente], hebben twee sociaal rechercheurs van NOG in de periode van 24 november 2014 tot en met 22 december 2014 waarnemingen verricht bij Autobedrijf [naam], gevestigd aan de [adres] te [plaatsnaam] (autobedrijf). Tijdens deze waarnemingen is gesignaleerd dat de op naam van appellant geregistreerde auto bij het autobedrijf geparkeerd stond.
1.3.
Naar aanleiding van de melding van het NOG dat appellant mogelijk werkzaamheden bij het autobedrijf verricht, hebben sociaal rechercheurs van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De sociaal rechercheurs hebben in de periode van 13 januari 2015 tot en met 17 april 2015 waarnemingen verricht bij het autobedrijf. Op 23 april 2015 hebben de sociaal rechercheurs appellant op het terrein van het autobedrijf aangetroffen en appellant gehoord. Verder hebben de sociaal rechercheurs die dag X, de eigenaar van het autobedrijf/bedrijventerrein, telefonisch gehoord. De sociaal rechercheurs hebben appellanten vervolgens op 30 april 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 13 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2015, de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2014 in te trekken en de over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 maart 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.864,13 van appellanten terug te vorderen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door appellant verrichte werkzaamheden in het autobedrijf en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juni 2016, 15/4646, het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1061, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college appellanten voor de onder 1.4 vermelde schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van
€ 5.150,-.
1.6.
Bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2015 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op een bedrag van € 2.660,-.
1.7.
Bij besluit van 17 maart 2017 (nader besluit) heeft het college de hoogte van de boete nader vastgesteld op een bedrag van € 825,11.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het nader besluit, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt voorts verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.
Uit wat in 1.4 is overwogen volgt dat het college voor de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van de werkzaamheden in het autobedrijf. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt kan bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete met zich brengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de door appellant op 23 april 2015 en
30 april 2015 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen niet heeft mogen gebruiken als bewijs, omdat aan hem voorafgaand aan zijn verklaringen geen cautie is gegeven. Met de overige bewijsmiddelen heeft het college niet aangetoond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.4.
Voor zover appellanten met deze beroepsgrond hebben willen aanvoeren dat het college niet heeft aangetoond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden slaagt deze beroepsgrond niet. Met de overige onderzoeksbevindingen heeft het college namelijk, anders dan appellanten stellen, wel aangetoond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarvan appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting bij het college geen melding hebben gemaakt. X, de eigenaar van het bedrijventerrein waar appellant bij de waarnemingen in 2015 diverse keren is aangetroffen, heeft op 23 april 2015 onder meer verklaard dat appellant op het bedrijventerrein benzine uit auto’s haalde voor eigen gebruik en ook voor X wel eens een klusje heeft gedaan door een auto voor hem te repareren. Hoewel appellant voorafgaand aan de gesprekken van 23 april 2015 en 30 april 2015 niet op zijn zwijgrecht is gewezen, heeft dit er niet aan in de weg gestaan dat appellanten in beroep en in hoger beroep, nadat zij bij het boetegesprek van
7 september 2015 voorafgaand aan het opleggen van de boete op hun zwijgrecht waren gewezen, ook zelf in vrijheid hebben vermeld dat appellant, bij wijze van sport of hobby, vanaf begin 2015 benzine uit auto’s haalde voor iemand die op het bedrijventerrein werkt. Deze auto’s zijn bestemd voor export naar het buitenland. Appellant zou deze persoon helpen omdat hij daar behendiger in is doordat hij in het verleden zelf een autoreparatie- en poetsbedrijf heeft gehad. Het gereedmaken van auto’s voor de export betreft op geld waardeerbare werkzaamheden. Het standpunt van appellanten dat zij dit niet hoefden te melden omdat appellant daarvoor slechts de helft van de opbrengst van de benzine ontving, wat daarvan ook zij, wordt dan ook niet gevolgd. Bovendien hebben appellanten in beroep en hoger beroep vermeld dat appellant als vriendendienst wel eens de auto van X nakeek. Ook deze werkzaamheden zijn op geld waardeerbaar.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Dat het voor appellant een sport of hobby was om te proberen de volgens hem geringe hoeveelheid benzine uit de tank van de auto’s te halen en dat hij bij wijze van vriendendienst wel eens de auto van K nakeek, zoals appellanten hebben aangevoerd, maakt niet dat geen sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.6.
In het midden kan worden gelaten of, zoals appellanten stellen, het college niet heeft aangetoond dat appellant vanaf november 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden op het bedrijventerrein heeft verricht. Immers, ook als er van zou moeten worden uitgegaan dat appellant niet per november 2014, maar pas vanaf begin 2015 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en gezegd zou moeten worden dat appellanten over de periode van januari 2015 tot en met 31 maart 2015 de inlichtingenverplichting hebben geschonden, is het, gelet op het hierna volgende, uitgesloten dat de boete lager uitvalt dan € 825,11.
4.7.
Voor het vaststellen van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Het benadelingsbedrag is het netto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
4.8.
Het college heeft bij het nader besluit de boete verlaagd en vastgesteld op € 825,11. Het college is er bij het bepalen van de hoogte van de boete van uitgegaan dat de schending van de inlichtingenverplichting appellanten verminderd verwijtbaar is en dat zij een draagkracht op bijstandsniveau hebben. Het college heeft voor het vaststellen van de boete als uitgangspunt het netto teruggevorderde bedrag over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 maart 2015 genomen. Het is echter, gelet op de verminderde verwijtbaarheid en de draagkracht van appellanten, uitgesloten dat de op het netto teruggevorderde bedrag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 te baseren boete lager uitvalt dan de bij het nader besluit opgelegde boete van € 825,11. De hoogte van de boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ