ECLI:NL:CRVB:2019:1998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
18/2157 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over de in mindering brengen van giften op bijstandsuitkering in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) en ontving periodieke giften van zijn vader. Het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard had deze giften in mindering gebracht op de bijstandsuitkering, wat de appellant betwistte. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het college vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de mededeling van het college dat de giften in mindering zouden worden gebracht, wel degelijk als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de rechtbank de mededeling in het toekenningsbesluit terecht niet als besluit had aangemerkt, maar dat de mededeling in de brief van het college van 29 mei 2017 dat de giften op de bijstand in mindering zouden worden gebracht, wel als een besluit moest worden beschouwd. Hierdoor was het bezwaar van de appellant ontvankelijk. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 24,92.

Uitspraak

18 2157 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2018, 17/7230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 21 februari 2017 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en heeft op 7 maart 2017 het aanvraagformulier ingediend. In dat kader heeft appellant diverse stukken, waaronder zijn bankafschriften van de laatste drie maanden overgelegd. Uit de bankafschriften is gebleken dat appellant maandelijks, namelijk op 2 december 2016, 2 januari 2017 en 2 februari 2017, een bedrag van € 200,- van zijn vader heeft ontvangen. Tijdens een intakegesprek met de aan hem toegewezen consulent van de gemeente Krimpenerwaard heeft appellant te kennen gegeven dat de ontvangen bedragen schenkingen zijn en dat hij van mening is dat deze niet als inkomen moeten worden aangemerkt.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college aan appellant per 21 februari 2017 bijstand toegekend. In dat besluit is de mededeling opgenomen dat inkomsten of aanspraken uit betaalde arbeid, een sociale zekerheidsuitkering of giften op de bijstand in mindering worden gebracht. Appellant heeft bij brief van 3 mei 2017 gereageerd op wat is besproken tijdens het intakegesprek en wat is vermeld in het besluit van 26 april 2017. Hij heeft uit het besluit van 26 april 2017 afgeleid dat het college heeft afgezien van het korten van de bijstand vanwege de giften van zijn vader. Bij brief van 29 mei 2017 met als onderwerp ‘ontvangstbevestiging bezwaar’ heeft het college aan appellant laten weten dat de giften van de vader wel degelijk worden ingehouden op de bijstand en dat de brief van appellant wordt geïnterpreteerd als bezwaarschrift. Indien dit niet de bedoeling is van appellant moet hij dit doorgeven en anders moet hij binnen twee weken de gronden van het bezwaar indienen. Appellant heeft bij brief van 5 juni 2017 aan het college te kennen gegeven dat zijn brief van 3 mei 2017 kan worden aangemerkt als bezwaarschrift. Tevens heeft hij kenbaar gemaakt dat de schenkingen naar zijn mening geen inkomsten zijn.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ontvangen giften van de vader van appellant van € 200,- per maand dienen te worden aangemerkt als inkomen en derhalve moeten worden verrekend met de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of het college het bezwaar van appellant terecht inhoudelijk heeft beoordeeld en heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar van appellant is gericht tegen de mededeling van het college dat (onder meer) inkomsten uit giften in mindering zullen worden gebracht op de bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijke mededeling niet worden aangemerkt als het verrichten van een rechtshandeling, omdat hiermee geen rechtsgevolg in het leven wordt geroepen. Pas wanneer daadwerkelijk een korting op de bijstand wordt toegepast vanwege inkomsten in de vorm van een gift, is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen rechtsmiddelen openstaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank de algemene mededeling in het toekenningsbesluit terecht niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt. Dat neemt echter niet weg dat de mededeling in de brief van 29 mei 2017 van het college dat de giften van de vader op de uitkering in mindering worden gebracht wel als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Zoals ter zitting van de Raad is besproken, kan de reactie daarop van appellant in zijn brief van 5 juni 2017 als een tijdig ingediend bezwaarschrift worden beschouwd. Bij brief van
7 augustus 2017 heeft appellant zijn bezwaargronden aangevuld. Hieruit volgt dat appellant een ontvankelijk bezwaarschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Nu partijen in voldoende mate hun standpunt over en weer naar voren hebben kunnen brengen, behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank. Mede met het oog op definitieve geschilbeslechting bestaat aanleiding om de zaak zonder terugwijzing af te doen.
4.2.
In geding is de vraag of het college terecht de giften van de vader van appellant op de bijstand in mindering heeft gebracht. In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er gezien de hoogte van het bedrag en het periodieke karakter geen aanleiding is om de giften buiten aanmerking te laten. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als de betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit betekent dat het college de maandelijkse betalingen van de vader aan appellant, waarover hij vrijelijk kon beschikken, terecht als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt in de maanden waarin de betalingen hebben plaatsgevonden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn consulent tijdens het intakegesprek heeft gezegd dat zijn vader verplicht was om de betaling van € 200,- per maand voort te zetten, op straffe van intrekking van de bijstand. Appellant heeft het gesprek als bedreigend en denigrerend ervaren en voelt zich door de mededelingen van de consulent misleid. Als hij had geweten dat de verplichting om de betalingen voort te zetten niet bestond was zijn vader eerder gestopt met het overmaken van gelden en was de bijstand volledig uitbetaald. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd dat de consulent appellant verkeerd heeft geïnformeerd dan wel dat deze heeft gedreigd de bijstand in te trekken als de vader van appellant met het verstrekken van giften zou stoppen. De brief van het college van 3 augustus 2017 met als onderwerp “Afhandeling klacht” bevat hiervoor evenmin aanknopingspunten. Overigens kan over de door appellant gevoelde onheuse bejegening bij het intakegesprek in het kader van de onderhavige beroepsprocedure geen oordeel gegeven worden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 24,92 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissing over de vergoeding van het griffierecht;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 24,92;
  • bepaalt dat het college aan appellant het hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.