ECLI:NL:CRVB:2019:1987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
17/5061 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en heroverweging in bezwaar door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die eerder was toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,34%. Appellant had zijn uitkering aangevraagd na uitval door fysieke klachten in 2010. Het Uwv had de WGA-uitkering per 24 december 2015 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de arbeidsdeskundige een onjuist aantal uren per week had gehanteerd en dat zijn beperkingen waren onderschat.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat de brief van het Uwv van 28 januari 2016 niet als een besluit werd aangemerkt. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de brief geen besluit was en dat de medische beoordeling niet correct was uitgevoerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de brief van 28 januari 2016 inderdaad niet als een besluit kan worden gezien en dat de heroverweging in bezwaar niet op de juiste wijze was uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de WGA-uitkering per 22 juni 2016 te beëindigen, en dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voldoende was gemotiveerd.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.5061 WIA

Datum uitspraak: 14 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2017, 16/3203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T.A. Lamers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lamers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als meewerkend voorman. Op 17 september 2010 is hij
voor zijn werk uitgevallen met fysieke klachten.
1.2.
Op 25 juni 2012 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft in verband met het opleggen van een loonsanctie de WIA-aanvraag van appellant opgeschort. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2013 aan appellant met ingang van 14 maart 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,34%.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het Uwv appellant vanaf 14 oktober 2015 in aanmerking
gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om een herbeoordeling heeft op
11 september 2015 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en op 11 september 2015 rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een rapport uitgebracht op 22 oktober 2015. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant voor 34,21% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 24 december 2015 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
In bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2015 heeft appellant gesteld dat de arbeidsdeskundige bij de berekening van het maatmanloon is uitgegaan van een onjuist aantal uren per week. Op basis van het aantal verloonde uren (2384) dient de werkweek op 44,98 uur te worden gesteld in plaats van op 42,16 uur. Dit heeft tot gevolg dat het verlies aan verdiencapaciteit 38,37% bedraagt. Daarnaast heeft appellant heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Volgens appellant zijn de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt, aangezien hij in verband met een onderhuids ingebracht implantaat niet mag worden blootgesteld aan zware magneten of elektromagneten.
1.6.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft het Uwv appellant laten weten dat de primaire arbeidsdeskundige na telefonisch contact met de partner van appellant, een arbeidsdeskundig rapport heeft gemaakt met als uitkomst dat de WIA-uitkering van appellant niet had moeten worden ingetrokken. Appellant is voor 38,37% arbeidsongeschikt, aldus de brief. Het betreft een aanvulling op het arbeidskundig rapport van 22 oktober 2015, zo staat verder in de brief. In het bedoelde rapport heeft de primaire arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de maatmanomvang 45 uur per week is in plaats van 42,16 uur. Op het rapport staat geschreven dat dit is opgemaakt op 21 januari 2016 en dat het een aanvulling op het rapport van
22 oktober 2015 betreft. Naar aanleiding van de brief van 28 januari 2016 heeft de gemachtigde van appellant op 8 april 2016 aan het Uwv laten weten dat de op de maatmanomvang betrekking hebbende bezwaargrond is komen te vervallen met wat de gemachtigde aanduidt als het nieuwe primaire besluit van 28 januari 2016. De overige gronden blijven gehandhaafd, aldus de gemachtigde.
1.7.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant onderzocht op 8 februari 2016. In een rapport van 8 maart 2016 heeft deze verzekeringsarts vermeld dat in verband met het gebruik van een onderhuids implantaat blootstelling aan zware magneten of elektromagneten moet worden vermeden. Hij heeft op 8 april 2016 een nieuwe FML vastgesteld, waarin deze aanvullende beperking is neergelegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 18 april 2016 geconstateerd dat in het aanvullend arbeidsdeskundig rapport van 21 januari 2016 een evidente fout is gemaakt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de polisadministratie en de salarisstroken een nieuwe berekening van de maatmanomvang gemaakt. Hij heeft de maatmanomvang vastgesteld op 42,17 uur per week. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één van de aanvankelijk geselecteerde functies ongeschikt bevonden voor appellant. Op basis van de resterende functies heeft deze arbeidsdeskundige berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 30,99% bedraagt. Bij besluit van 21 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, de beëindiging van de WGA-uitkering per 24 december 2015 ingetrokken en de WGA-uitkering beëindigd met ingang van 22 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van het Uwv van 28 januari 2016 niet is aan te merken als een besluit. Het betreft een begeleidend schrijven bij het aanvullend arbeidskundig rapport van 21 januari 2016, waarbij een korte samenvatting van de conclusies uit dat rapport is gegeven. In de brief is niets gezegd over het recht op een uitkering en de brief bevat geen rechtsmiddelenclausule. De brief is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg. Van reformatio in peius is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake. De uitkering is pas met ingang van 22 juni 2016 beëindigd. Het verbod van reformatio in peius verzet zich niet tegen een herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering per toekomstige datum, als het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is de arbeidsongeschiktheidsuitkering per een toekomstige datum te herzien. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen dat de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van het Uwv van 28 januari 2016 niet als een besluit is aan te merken. Volgens appellant is het arbeidskundig rapport van 21 januari 2016 te beschouwen als een volledige heroverweging op grond van de door hem ingediende bezwaren. De brief van
28 januari 2016 maakt dan ook deel uit van de beslissing op zijn bezwaar, met als uitkomst dat weer een WIA-uitkering had moeten toegekend, aldus appellant. Appellant heeft nog expliciet en ten overvloede aan het Uwv bericht dat de betrokken bezwaargrond niet werd gehandhaafd. Het bestreden besluit houdt op dit punt dan ook geen heroverweging op grondslag van het bezwaar meer in, aldus appellant. Het bestreden besluit is volgens appellant tevens in strijd met het verbod van reformatio in peius en het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft verder de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bestreden. Volgens appellant heeft de beoordeling ten onrechte plaatsgevonden aan de hand van de standaard Verminderde arbeidsduur uit 2000 in plaats van aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv
erop gewezen dat de uitkering in verband met de hele gang van zaken uiteindelijk niet eerder is ingetrokken dan per 22 juni 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het arbeidskundig rapport van
21 januari 2016 en de daarop betrekking hebbende brief van 28 januari 2016 deel uitmaken van de heroverweging in bezwaar. Het arbeidskundig rapport moet, zoals daarop uitdrukkelijk staat vermeld, zoals in de brief van 28 januari 2016 ook aan appellant is meegedeeld en zoals appellant ook zelf heeft aangenomen in zijn brief van 8 april 2016, worden gezien als een aanvulling op de arbeidskundige beoordeling in de primaire fase, niet als onderdeel van de arbeidskundige beoordeling in bezwaar. Een afzonderlijk besluit tot wijziging van het primaire besluit van 23 oktober 2015 is uitgebleven. Of daarmee de brief van 28 januari 2016 zelf het karakter van een formeel besluit met die strekking valt toe te dichten, kan in het midden blijven, nu het in ieder geval niet gaat om besluitvorming die deel uitmaakt van de heroverweging in bezwaar en nu het Uwv bovendien heeft gehandeld alsof van een nieuw primair besluit sprake is geweest, door de WGA-uitkering per 24 december 2015 weer op te starten en het einde van de uitlooptermijn op te schuiven naar 22 juni 2016, zijnde twee maanden en een dag na de datum van het bestreden besluit.
4.2.
Ook al is het ongelukkig te noemen dat de primaire arbeidsdeskundige zich in de bezwaarfase nog met de zaak heeft bemoeid, voor zover appellant die bemoeienis plaatst in het kader van de heroverweging in bezwaar, treffen de door hem aangedragen beroepsgronden dus geen doel. Er kan evenmin worden gezegd dat de in bezwaar verrichte heroverweging niet meer op de grondslag van dat bezwaar, zoals bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in zijn brief van 8 april 2016 zijn bezwaargrond betreffende de maatmanomvang ingetrokken, maar hij heeft zijn bezwaar voor het overige gehandhaafd. Dat heeft tot een gewijzigde FML geleid. Een arbeidskundige heroverweging in bezwaar, op basis van deze gewijzigde FML, kon daarom niet uitblijven. Appellant heeft in hoger beroep de uiteindelijk gehanteerde maatmanomvang niet inhoudelijk bestreden. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
4.3.
Wat betreft de medische beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de wijze van invulling van rubriek 6 (Werktijden) in de FML van 8 april 2016 niet toereikend is gemotiveerd omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij heeft verwezen naar de standaard Verminderde arbeidsduur uit 2000 in plaats van naar de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 2015. Ook daarin wordt appellant niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een bijlage bij zijn rapport van 8 maart 2016 inderdaad de oude standaard genoemd, maar de daarbij genoemde drie indicaties voor het stellen van een urenbeperking zijn ook in de standaard uit 2015 terug te vinden, evenals de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven omschrijving van de aandoeningen die tot een beperking op energetische gronden kunnen leiden. Niet valt dan ook in te zien dat de beoordeling ingeval uitdrukkelijk zou zijn getoetst aan de standaard uit 2015, in enigerlei opzicht anders zou zijn uitgevallen dan in feite is gebeurd. Met name is er geen grond voor de veronderstelling dat het uitgangspunt van vaststelling van de duurbelastbaarheid in stappen van twee uur per dag zoals weergegeven in de nieuwe standaard, in het geval van appellant tot een urenbeperking van bijvoorbeeld zes uur per dag had moeten leiden. Appellant is beperkt geacht voor ’s nachts en ’s avonds werken, alsmede voor werken op onregelmatige tijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze keuzes toereikend gemotiveerd. Wat in de nieuwe standaard staat over de genoemde stappen van twee uur kan dat niet anders maken. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
4.4.
Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg
IvR