ECLI:NL:CRVB:2018:188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
16/1358 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds 2004 met psychische klachten uitgevallen is als kassamedewerker, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2015 heeft het Uwv een herbeoordeling uitgevoerd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 48,18%. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland onderschreef de bevindingen van het Uwv en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn gronden, waaronder de onjuiste vaststelling van de datum in geding en de onjuiste inschatting van zijn beperkingen. Hij beroept zich op een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en vraagt om de benoeming van een deskundige. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn dat bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van appellant over het hoofd zijn gezien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aan appellant voorgehouden functies medisch geschikt zijn.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1358 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 januari 2016, 15/4195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is voortgezet door mr. J.J. Bakker.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 28 september 2004 uitgevallen met psychische klachten van zijn werkzaamheden als kassamedewerker. Met ingang van 10 oktober 2006 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid – vanwege een intensieve vijfdaagse dagbehandeling – is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf 10 april 2008 is de loongerelateerde uitkering omgezet in een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld.
1.2.
Op verzoek van het Uwv heeft in 2015 een medische en arbeidskundige herbeoordeling van appellant plaatsgevonden, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,18%.
1.3.
Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het Uwv besloten dat de loonaanvullingsuitkering van appellant tot 1 juli 2017 onveranderd gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar dat dit met ingang van 1 juli 2017 – 24 maanden na de maand waarop de herbeoordeling heeft plaatsgevonden – 48,18% zal worden. Vanaf dat moment geldt ook een inkomenseis van € 489,70. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 10 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van 1 juli 2015 als datum in geding. Met betrekking tot de geduide functies heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op toereikende wijze heeft gemotiveerd dat deze functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 mei 2015.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van 1 juli 2015 als datum in geding in plaats van 18 juni 2015. Verder is aangevoerd dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld en dat hij niet in staat kan worden geacht om op datum in geding de voorgehouden functies te vervullen. Appellant heeft verder een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en verzocht om een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van Altrecht van 2 november 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2016 en 16 juni 2017 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 mei 2016, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen verschillen in hoger beroep allereerst over de juiste datum in geding.
4.2.1.
In artikel 60, derde lid, eerste volzin, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde, die op de dag dat recht ontstaat op een WGA-uitkering, of die gedurende tenminste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, als bedoeld in het tweede lid, geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van zijn maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 kalendermaanden.
4.2.2.
Uit het bestreden besluit blijkt dat voor appellant voor een periode van
24 kalendermaanden tot 1 juli 2017 geen inkomenseis geldt. Teruggerekend betekent dit dat de datum in geding 1 juli 2015 is. Rond deze datum heeft ook het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv plaatsgevonden.
4.3.
Verder verschillen partijen van mening over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 juli 2015. Daarbij is een beroep gedaan op het arrest Korošec.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellant heeft de verzekeringsarts dossieronderzoek verricht, waarbij hij de beschikking had over het behandelplan van FACT-ambulatorium van 19 mei 2015, en hij heeft op het spreekuur van 29 mei 2015 psychisch onderzoek verricht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 29 mei 2015 komt naar voren dat de verzekeringsarts op de hoogte was van alle klachten van appellant en dat hij deze klachten heeft meegewogen bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond. Hij heeft in zijn rapport van 24 juli 2015 het medicijngebruik meegewogen bij zijn beoordeling en heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om de belastbaarheid van appellant anders in te schatten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat terecht een urenbeperking van 20 uur per week door de verzekeringsarts is aangenomen, omdat er sprake is van een energetische beperking die volgt uit de aard en de ernst van de aandoeningen waaraan appellant lijdt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep en in hoger beroep bij rapporten van 24 november 2015, 14 december 2015 en 4 mei 2016 uiteengezet waarom de ingebrachte informatie van Altrecht van 11 september 2015 en van 7 december 2015 geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. Verder is daarbij gemotiveerd waarom een lagere vaststelling van de GAF-score door deze psychiater geen consequenties heeft voor de FML. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 9 februari 2017 nader toegelicht waarom de in hoger beroep ingebrachte informatie van Altrecht van 2 november 2016 geen nieuwe inzichten biedt.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat niet is voldaan aan de eisen van ‘equality of arms’. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van
FACT-ambulatorium en van Altrecht aanwezig was. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.7.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsarts van 29 mei 2015 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2015 deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies bevatten over de gezondheidstoestand van appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de van Altrecht afkomstige informatie betrokken in zijn beoordeling. De Raad heeft geen aanknopingspunten dat de verzekeringsartsen bij de medische beoordelingen bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van appellant over het hoofd hebben gezien of onvoldoende hebben gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat het inderdaad niet goed gaat met appellant, maar dat op basis van informatie van Altrecht niet gesproken kan worden van volledig disfunctioneren op alle drie de niveau’s van het Schattingsbesluit. Verder is overwogen dat terecht een urenbeperking van 20 uur per week is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting en na weging van de ingezonden informatie van Altrecht geconcludeerd dat door de verzekeringsarts voor appellant vastgestelde beperkingen adequaat zijn.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 24 november 2015,
14 december 2015, 4 mei 2016 en 9 februari 2017 terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen naar aanleiding van de door Altrecht bij brief van
11 september 2015 nader vastgestelde GAF-score van 40. Onder verwijzing naar een uitspraak van 23 januari 2015 van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2015:115, wordt overwogen dat het GAF-systeem is bedoeld om in het kader van een behandeling enig handvat te geven voor beoordeling van het beloop daarvan; het is niet bedoeld om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, dan wel om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Aan de door de psychiater vermelde GAF-score hecht ook de Raad daarom niet de waarde die appellant eraan gehecht wenst te zien.
4.9.
Wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Ter zitting heeft appellant uiteengezet dat hij recentelijk gestart is met een intensieve behandeling vanuit huis. Deze behandeling kan evenwel niet bij de beoordeling worden betrokken, nu deze na datum in geding is. Met het oog op deze intensieve behandeling zou appellant zich tot het Uwv kunnen melden met een toename van klachten.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank in overweging 15 van de aangevallen uitspraak – waarnaar wordt verwezen – terecht vastgesteld dat de aan appellant door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies in medisch opzicht voor hem geschikt zijn. In dit verband wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 mei 2016, waarin is ingegaan op de door appellant aangevoerde gronden.
4.11.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR