ECLI:NL:CRVB:2018:188
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die sinds 2004 met psychische klachten uitgevallen is als kassamedewerker, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2015 heeft het Uwv een herbeoordeling uitgevoerd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 48,18%. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland onderschreef de bevindingen van het Uwv en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn gronden, waaronder de onjuiste vaststelling van de datum in geding en de onjuiste inschatting van zijn beperkingen. Hij beroept zich op een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en vraagt om de benoeming van een deskundige. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn dat bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van appellant over het hoofd zijn gezien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de aan appellant voorgehouden functies medisch geschikt zijn.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.