ECLI:NL:CRVB:2019:1973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
17/2286 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en de beoordeling van verstandelijke handicap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 2000, had een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), die door het CIZ was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het oordeel van medisch adviseurs dat er geen sprake was van een verstandelijke handicap, ondanks een IQ-test die een laag resultaat toonde. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere IQ-testen een consistent gemiddeld intelligentieniveau lieten zien en dat de uitkomst van de latere test niet eenduidig was. De Raad oordeelde dat het CIZ niet in persoon had hoeven onderzoeken, omdat het gebrek aan onderzoek niet had geleid tot benadeling van de appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de proceskosten van de appellant door het CIZ vergoed moesten worden. De Raad concludeerde dat de medische advisering en besluitvorming van het CIZ niet anders zouden zijn geweest, zelfs als er wel een persoonlijk onderzoek had plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt het belang van consistente medische beoordelingen en de toepassing van de relevante wetgeving in het bestuursrecht.

Uitspraak

17.2286 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 februari 2017, 16/2109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

Datum uitspraak: 19 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boere en zijn ouders. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater, mr. J.E. Koedood en P. Pel , medisch adviseur bij CIZ. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om CIZ in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar aanleiding van nog in te winnen medische informatie.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en op elkaar gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij appellant, geboren op [geboortedatum] 2000, zijn onder andere spina bifida occulta en geheugen- en aandachtsproblemen vastgesteld.
1.2.
Appellant heeft op 3 november 2015 bij CIZ een aanvraag om zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) ingediend. Bij besluit van 17 december 2015 heeft CIZ deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Gelet op een advies van medisch adviseur L. Vermeulen ( Vermeulen ) van CIZ van 12 februari 2016, aangevuld op 30 maart 2016, is in het geval van appellant enkel sprake van de grondslag lichamelijke handicap. De stoornissen vanuit deze handicap leiden niet tot een blijvende noodzaak tot permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz. Er is geen sprake van de grondslag verstandelijke handicap. IQ‑testen in 2008, 2009 en 2012 geven een consistent beeld met een gemiddeld intelligentieniveau. Aan het lage resultaat van een IQ‑test in 2016 kan geen eenduidige conclusie worden verbonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen. Gelet op de Beleidsregels indicatiestelling Wlz (Beleidsregels) kan de grondslag verstandelijke handicap in het geval van appellant niet worden gesteld. Uit het psychodiagnostisch onderzoek van 10 maart 2016 van psycholoog E.A.E. Kreukniet (Kreukniet) volgt dat het totaal IQ (TIQ) van appellant 56 bedraagt. Bij eerder afgenomen testen in 2008 (TIQ 91), 2009 (TIQ 98) en 2012 (TIQ 106) is een gemiddeld intelligentieniveau vastgesteld. Nu deze eerdere testen een consistent beeld geven, mocht CIZ bij de beoordeling van de grondslag verstandelijke handicap uitgaan van een gemiddeld intelligentieniveau bij appellant. Daarbij is van belang dat Kreukniet heeft vermeld dat verschillende factoren de uitkomst van de test op 10 maart 2016 hebben kunnen beïnvloeden en dat er geen controletest is afgenomen. Voorts heeft de rechtbank het betoog van appellant dat zijn cognitieve problemen voortkomen uit de spina bifida, verworpen.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Gelet op het in 2016 vastgestelde TIQ van 56 had CIZ moeten aannemen dat sprake is van de grondslag verstandelijke handicap. Voor zover CIZ meent dat die uitkomst onvoldoende realiteitswaarde heeft, had CIZ nader onderzoek naar de verstandelijke vermogens van appellant of een controletest moeten verrichten. Ook op grond van het resultaat van een psychologisch onderzoek van 5 januari 2018 bij appellant, waarbij een TIQ van 73 is vastgesteld, had CIZ de grondslag verstandelijke handicap moeten aannemen. Verder zijn er volgens appellant wel degelijk aanknopingspunten om de cognitieve problematiek onder de grondslag lichamelijke handicap te scharen. CIZ had appellant in ieder geval in persoon moeten onderzoeken. Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht om een deskundige te benoemen voor het verrichten van nader onderzoek.
4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van de Raad heeft CIZ nadere medische informatie ingewonnen. Ook heeft medisch adviseur P. Pel ( Pel ) appellant en zijn ouders op 7 augustus 2018 thuis bezocht. Pel heeft de bevindingen van het nader medisch onderzoek neergelegd in een aanvullend medisch advies van 22 augustus 2018.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz is het volgende bepaald:
Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
a. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
5.2.
In de Beleidsregels voor het jaar 2016 is onder andere het volgende bepaald:
(…) Er is daarom sprake van een grondslag verstandelijke handicap:
• als een verzekerde een normscore van 70 of lager behaalt op een algemene en voor hem valide intelligentietest (…)
Afhankelijk van de ernst van de beperkingen in het adaptief functioneren, en de eventuele aanwezige gedragsproblemen, kan ook een IQ score tussen de 70 en 85 tot een grondslag verstandelijke handicap leiden als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
• De verzekerde behaalt een normscore tussen de 70 en 85 op een algemene en voor hem valide intelligentietest (…).
5.3.
Artikel 3.2.2, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) bepaalt dat de voorbereiding van een indicatiebesluit in ieder geval een onderzoek van de verzekerde in persoon omvat.
5.4.
Tussen partijen is ten eerste in geschil of CIZ de grondslag verstandelijke handicap had moeten vaststellen. Evenals de rechtbank acht de Raad van belang dat de IQ‑testen in 2008, 2009 en 2012 een consistent beeld van een gemiddeld intelligentieniveau hebben gegeven. Het resultaat van de op 10 maart 2016 afgelegde IQ‑test (TIQ 56) is daarmee vergeleken veel lager. Vermeulen heeft in haar medisch advies opgemerkt dat over deze uitslag geen eenduidige conclusie kan worden gegeven en dat Kreukniet in het psychodiagnostisch verslag heeft vermeld dat verschillende factoren de uitkomst van deze uitslag hebben kunnen beïnvloeden, zoals vermoeidheid door slechte nachtrust. Dat dit een mogelijke beïnvloedende factor is geweest wordt bevestigd door de na de zitting van de Raad door CIZ ingewonnen medische informatie bij de Stichting Epilepsie Instellingen Nederland. Volgens die informatie is bij slaaponderzoeken in 2016 bij appellant de diagnose chronische insomnie met in- en doorslaapstoornissen gesteld. Verder is een brief van 19 januari 2018 van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) van belang. Volgens deze brief is appellant bij een aanvullend onderzoek op 31 mei 2016 bij UMCG Beatrixoord bij een niet‑verbale intelligentietest uitgekomen op een gemiddeld niveau in vergelijking met zijn leeftijdsgenoten (SON-IQ 92), wat, hoewel het om een ander type test gaat, opmerkelijke hoger is dan bij de IQ‑test van 10 maart 2016. Ook de uitslag van de IQ‑test op 5 januari 2018 (TIQ 73) geeft onvoldoende aanleiding voor twijfel aan het oordeel van Vermeulen en Pel dat de grondslag verstandelijke handicap in het geval van appellant niet kan worden gesteld, omdat deze uitslag dateert van ver na de beoordelingsperiode die in deze zaak loopt tot 8 april 2016.
5.5.
Het betoog van appellant dat er aanknopingspunten zijn om zijn cognitieve problematiek onder de grondslag lichamelijke handicap te scharen, slaagt niet. De Raad ziet onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van Pel in het aanvullend medisch advies van 22 augustus 2018 dat de cognitieve beperkingen van appellant niet zijn te verklaren vanuit nu bekende aandoeningen, waaronder een arachnoïdale cyste. GZ‑psycholoog M. Lijster heeft bij brief van 29 juni 2018 meegedeeld dat uit literatuur blijkt dat cognitieve problemen vaker voorkomen bij kinderen met spina bifida. Pel heeft hierover opgemerkt dat het hier echter gaat om kinderen met spina bifida en hydrocephalus en dat O.F. Brouwer (Brouwer), neuroloog bij het UMCG, heeft bevestigd dat appellant geen hydrocephalus heeft. Pel heeft ook aan Brouwer gevraagd of er mogelijk een relatie is tussen de in het hoofd van appellant aangetroffen cyste en de spina bifida. Brouwer heeft hierop geantwoord dat dergelijke cysten niet vaker voorkomen bij patiënten met spina bifida. De Raad voegt aan het voorgaande nog toe dat dr. F. Vansenne, klinisch geneticus bij het UMCG, bij brief van 24 januari 2018 heeft meegedeeld dat het op basis van de weinige beschikbare medische literatuur over kinderen met spina bifida occulta lastig is om te concluderen dat de leerproblemen van appellant worden veroorzaakt door zijn spina bifida occulta. Daarnaast heeft G.J.F. de Haas, neuropsycholoog, bij brief van 20 mei 2018 meegedeeld dat er nadrukkelijk problemen zijn met het (neuro)psychologisch functioneren van appellant, die niet te koppelen zijn aan de aanwezigheid van spina bifida occulta. Deze zijn waarschijnlijk het gevolg van (vooralsnog onbekende) comorbiditeit bij de spina bifida.
5.6.
Appellant heeft zich, gelet op het bepaalde in artikel 3.2.2, eerste lid, van het Blz terecht op het standpunt gesteld dat CIZ appellant in persoon had moeten onderzoeken. De Raad ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu aannemelijk is dat belanghebbenden door dit gebrek niet zijn benadeeld. Ondanks dit gebrek heeft de medisch adviseur immers de benodigde relevante informatie verkregen. De indicatieadviseur heeft op 27 november 2015 een huisbezoek afgelegd waarbij de ouders van appellant de indicatieadviseur te woord hebben gestaan. Appellant was daarbij niet aanwezig omdat hij vanwege vermoeidheid bij thuiskomst direct naar boven was gegaan. De medisch adviseur heeft verder in de bezwaarfase de benodigde relevante informatie verkregen en bij het onderzoek betrokken. Het medisch advies van 22 augustus 2018 is mede gebaseerd op de bevindingen tijdens een huisbezoek op 7 augustus 2018, waarbij appellant wel aanwezig was en is geobserveerd door Pel . Gelet hierop zouden de medische advisering en de daarop steunende besluitvorming van CIZ niet anders hebben geluid indien wel zou zijn voldaan aan de in artikel 3.2.2, eerste lid, van het Blz opgenomen verplichting tot onderzoek van de persoon van de verzekerde bij de voorbereiding van een indicatiebesluit.
5.7.
Nu appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zelf medische stukken over te leggen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt en hij onvoldoende twijfel heeft gezaaid over de beoordeling door CIZ, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 2.304,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.304,-;
  • bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W.M. Swinkels

NW