ECLI:NL:CRVB:2016:1496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
14/5334 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake prepensioen en WW-uitkering met betrekking tot het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 1 oktober 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na ontslag bij zijn laatste werkgever. Daarnaast ontving hij vanaf maart 2013 prepensioen, opgebouwd in een eerder dienstverband. Het Uwv besloot op 4 april 2013 om dit prepensioen in mindering te brengen op de WW-uitkering van appellant. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 15 augustus 2013.

De rechtbank oordeelde dat het prepensioen van appellant op grond van de regelgeving in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank verwierp het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen waren gedaan door het Uwv. Appellant had tijdens gesprekken met medewerkers van het Uwv vragen gesteld over de gevolgen van zijn prepensioen voor zijn WW-uitkering, maar de rechtbank concludeerde dat deze mededelingen niet als toezeggingen konden worden aangemerkt.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv hem een toezegging had gedaan. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen wekten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/5334 WW
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 augustus 2014, 13/4106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.M. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv enkele nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer. Als getuige is gehoord Y. Guldemond, werkzaam als adviseur werk bij het werkbedrijf Zaandam van het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na ontslag bij zijn laatste werkgever is appellant met ingang van 1 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vervolgens heeft appellant met ingang van maart 2013 maandelijks een bedrag aan prepensioen ontvangen. Dit prepensioen heeft appellant opgebouwd in een eerder dienstverband, voorafgaand aan het dienstverband op grond waarvan hij de genoemde
WW-uitkering ontvangt.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat dit prepensioen zal worden ingehouden op zijn WW-uitkering.
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Niet in geschil is dat het prepensioen van appellant op grond van de regelgeving in mindering dient te worden gebracht op zijn WW-uitkering. In geschil is alleen de vraag of het Uwv daarvan op grond van het vertrouwensbeginsel had dienen af te zien.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de telefonische mededelingen van medewerkers van het Uwv op 7 augustus 2012 en 25 maart 2013 niet aan te merken als concrete toezeggingen, gedaan door of namens het tot beslissen bevoegde bestuursorgaan. Uit het feit dat appellant de vraag of zijn prepensioen zou worden gekort op zijn WW-uitkering op
22 maart 2013 weer telefonisch heeft voorgelegd aan medewerkers van het Uwv, blijkt volgens de rechtbank bovendien dat van een ondubbelzinnige toezegging geen sprake was. In zoverre kan het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
2.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat aan hem door de werkcoach, Guldemond, een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan op grond waarvan hij de verwachting kon hebben dat zijn prepensioen niet in mindering zou worden gebracht op zijn WW-uitkering. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt ook op dit punt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv hem een toezegging heeft gedaan. Volgens appellant heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat de blote ontkenning van de medewerker van het Uwv niet op waarheid kan berusten. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar voor het besluit relevante gegevens die alleen hij kan achterhalen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen aan de orde de vraag of de rechtbank het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel terecht niet heeft gehonoreerd.
4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het aan degene die een beroep doet op het vertrouwensbeginsel om te bewijzen dat hem zulke toezeggingen zijn gedaan.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Ter zitting heeft appellant erkend dat hij de gestelde telefonisch aan hem gedane toezeggingen van medewerkers van het Uwv op 7 augustus 2012 niet kan bewijzen. Zijn beroep op het vertrouwensbeginsel berust alleen nog op de door hem gestelde toezeggingen, die zijn werkcoach, Guldemond, zou hebben gedaan tijdens een gesprek met appellant op
24 januari 2013.
4.5.
Appellant en zijn gemachtigde waren tijdens de zitting bij de Raad in de gelegenheid Guldemond als getuige te horen. Zij heeft – kort gezegd – verklaard zich het gesprek met appellant op 24 januari 2013 niet meer te kunnen herinneren. Van dit gesprek zijn ook geen aantekeningen voorhanden. In zijn algemeenheid adviseerde zij altijd om contact op te nemen met de afdeling WW als het om een WW-technische vraag ging. In deze verklaring zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat zij aan appellant toezeggingen heeft gedaan.
4.6.
Bovendien blijkt uit door appellant in de bezwaarprocedure ingebrachte e-mail van juli/augustus 2012 tussen appellant en zijn pensioenfonds dat het pensioen van appellant reglementair ingaat op 62-jarige leeftijd en dat indien appellant de ingangsdatum wil uitstellen naar een latere datum, hij dit zes maanden van tevoren dient aan te vragen. Voor appellant betekende dit dat hij deze aanvraag uiterlijk op 1 oktober 2012 had moeten indienen bij het pensioenfonds. Dit was ook duidelijk voor appellant, zoals uit de e-mail blijkt. Welke informatie appellant op 24 januari 2013 ook had gekregen over de gevolgen van uitbetaling van zijn prepensioen op de hoogte van zijn WW-uitkering, op dat moment was de mogelijkheid om de uitbetaling van zijn prepensioen uit te stellen gepasseerd.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C.C.W. Lange en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Dogan

AP