ECLI:NL:CRVB:2016:1496
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake prepensioen en WW-uitkering met betrekking tot het vertrouwensbeginsel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 1 oktober 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na ontslag bij zijn laatste werkgever. Daarnaast ontving hij vanaf maart 2013 prepensioen, opgebouwd in een eerder dienstverband. Het Uwv besloot op 4 april 2013 om dit prepensioen in mindering te brengen op de WW-uitkering van appellant. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 15 augustus 2013.
De rechtbank oordeelde dat het prepensioen van appellant op grond van de regelgeving in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering. De rechtbank verwierp het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen waren gedaan door het Uwv. Appellant had tijdens gesprekken met medewerkers van het Uwv vragen gesteld over de gevolgen van zijn prepensioen voor zijn WW-uitkering, maar de rechtbank concludeerde dat deze mededelingen niet als toezeggingen konden worden aangemerkt.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv hem een toezegging had gedaan. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er toezeggingen waren gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen wekten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.