ECLI:NL:CRVB:2019:1959
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen verlaging van bijstand op grond van niet-nakomen arbeidsverplichtingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verlaging van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had appellant op 17 maart 2016 geïnformeerd over zijn arbeids- en re-integratieverplichtingen en een plan van aanpak vastgesteld. Appellant was echter ongeoorloofd afwezig op zijn stage en weigerde deel te nemen aan het traject, wat leidde tot een 100% verlaging van zijn bijstand voor een maand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij door persoonlijke, medische en financiële problemen niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. De Raad bevestigde dat de stage bij de [groep] een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening was en dat appellant de verplichting om gebruik te maken van deze voorziening niet was nagekomen. De door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder het verlies van familieleden en medische problemen, werden niet als dringende redenen beschouwd om van de maatregel af te zien. De Raad concludeerde dat het college binnen de grenzen van een redelijke wetsuitleg had gehandeld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.