ECLI:NL:CRVB:2019:1959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
17/8232 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging van bijstand op grond van niet-nakomen arbeidsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de verlaging van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had appellant op 17 maart 2016 geïnformeerd over zijn arbeids- en re-integratieverplichtingen en een plan van aanpak vastgesteld. Appellant was echter ongeoorloofd afwezig op zijn stage en weigerde deel te nemen aan het traject, wat leidde tot een 100% verlaging van zijn bijstand voor een maand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij door persoonlijke, medische en financiële problemen niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. De Raad bevestigde dat de stage bij de [groep] een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening was en dat appellant de verplichting om gebruik te maken van deze voorziening niet was nagekomen. De door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder het verlies van familieleden en medische problemen, werden niet als dringende redenen beschouwd om van de maatregel af te zien. De Raad concludeerde dat het college binnen de grenzen van een redelijke wetsuitleg had gehandeld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.8232 PW

Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 november 2017, 17/3821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Koers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvangen bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 17 maart 2016 heeft het college aan appellant meegedeeld dat op hem de arbeids- en re-integratieverplichtingen van toepassing zijn. In het kader van deze verplichtingen is op 17 maart 2016 een plan van aanpak voor appellant vastgesteld. Daarin is vermeld dat appellant weliswaar lichamelijke klachten heeft, maar in staat wordt geacht werkzaamheden te verrichten. Hij is potentieel zelfredzaam en bemiddelbaar, heeft uitstroomperspectief en wordt in staat geacht voor 37-40 uur per week arbeid te verrichten. Het college heeft appellant vervolgens aangemeld bij de [groep] met als doel uitstroom naar betaald werk.
1.3.
Bij brief van 31 januari 2017 heeft de [groep] aan appellant medegedeeld dat zijn stage bij [groep] op 7 februari 2017 start en dat hij drie dagen in de week werkt. Appellant heeft op 3 februari 2017 door middel van een WhatsApp-bericht aan een begeleider van de [groep] laten weten dat hij het belachelijk vindt dat hij € 700,- uitkering heeft gekregen, dat hij niet bereid is te werken door de problemen nu en dat hij verwacht over ongeveer twee maanden te kunnen starten met de werkzaamheden.
1.4.
Bij brief van 7 februari 2017 heeft de [groep] appellant medegedeeld dat hij op 7 februari 2017 ongeoorloofd afwezig was op zijn stage en dat hiervan mededeling zal worden gedaan bij het college. De [groep] heeft appellant dringend verzocht om contact op te nemen met zijn begeleider en zijn stageverplichtingen te vervolgen. Appellant heeft niet op dit verzoek gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 maart 2017 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, door te weigeren deel te nemen aan het traject, niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW en artikel 31 van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 (Verzamelverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.
Op grond van het negende lid ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.4.
Op grond van het tiende lid stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.1.5.
Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Verzamelverordening, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van
artikel 31 van de Verzamelverordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van één maand.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de stage bij [groep] een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening is in de zin van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Evenmin is in geschil dat appellant op 7 februari 2017 niet is verschenen op zijn stage. Dat betekent dat appellant de verplichting om gebruik te maken van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1, 4.1.2 en 4.1.5 vermelde bepalingen leidt deze gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende een maand.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege persoonlijke, medische en financiële problemen niet in staat was om op zijn stage bij [groep] te verschijnen. In de anderhalf jaar voorafgaand aan het begin van zijn stage heeft appellant drie familieleden verloren. Daarnaast heeft appellant onder meer een verklaring van zijn arts overgelegd, waaruit blijkt dat hij medische problemen heeft. Appellant heeft bovendien in het verleden meerdere maatregelen opgelegd gekregen, waarvan de laatste dateert van begin 2017. Hierdoor heeft appellant in de periode voorafgaand aan het begin van zijn stage 40% minder bijstand ontvangen.
4.4.
De door appellant aangevoerde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat de gedraging appellant niet kan worden verweten. Het gegeven dat in het verleden de bijstand bij wijze van maatregel is verlaagd kan geen reden vormen niet te voldoen aan de arbeidsverplichting. Appellant heeft verder niet aan de hand van medische informatie aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van verlies van familieleden niet in staat was om gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De door appellant ter onderbouwing van zijn medische klachten overgelegde stukken zien op de periode na oplegging van de maatregel en hieruit kan niet worden afgeleid dat het op
7 februari 2017 niet verschijnen voor de stage bij [groep] appellant niet te verwijten is.
4.5.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676, volgt uit de wetsgeschiedenis dat de invulling van het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in het tiende lid van artikel 18 van de PW niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling omvat van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene of het gezin. Deze invulling volgt ook uit het door de wetgever uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij een op te leggen maatregel. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van deze bepaling, anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is.
4.6.
Met het standpunt dat de onder 4.3 vermelde omstandigheden geen dringende redenen opleveren als onder 4.5 bedoeld, is het college de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan. Daarbij wordt allereerst verwezen naar wat onder 4.4 is overwogen. Verder is in het kader van de financiële situatie van appellant en zijn gezin van belang dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, een eerdere maatregel was opgelegd over de maand augustus 2016, dus al geruime tijd voor maart 2017, terwijl een verlaging van de bijstand met 40% over de maanden januari 2017 en februari 2017 nadien ongedaan is gemaakt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) M. Buur