ECLI:NL:CRVB:2019:1958
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op basis van vermogen en lijfrente
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, geboren in 1967, had van 31 december 2013 tot en met 30 april 2016 een gedeeltelijke uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 17 maart 2016 heeft zij een aanvraag voor bijstand op basis van de Participatiewet (PW) ingediend, waarbij zij meldde dat zij een gesloten pensioenrekening had. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft de aanvraag op 6 juli 2016 afgewezen, omdat het vermogen van appellante de toegestane vermogensgrens overschreed. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank bevestigd.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante een spaarrekening had met een saldo van € 15.556,39, dat niet als een getroffen pensioenvoorziening kon worden beschouwd, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van de PW. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de lijfrente was uitgesteld, wat betekende dat het bedrag op de spaarrekening moest worden meegerekend als vermogen. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat zij geen reële keuze had om de einddatum van de spaarrekening te wijzigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het buiten beschouwing laten van lijfrentes bij de beoordeling van het vermogen voor bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, en dat de beslissing om de aanvraag af te wijzen rechtmatig was.