ECLI:NL:CRVB:2019:1941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/7777 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand in verband met verzwegen middelen en handel; verjaringstermijn en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving, had verzwegen dat hij over middelen beschikte, wat leidde tot een intrekking en terugvordering van de bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant van 22 augustus 2000 tot en met 30 september 2009 bijstand heeft ontvangen, maar dat hij in die periode niet heeft gemeld dat hij over inkomsten beschikte. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft ook de beroepsgrond van de appellant beoordeeld dat de vordering van het college was verjaard. De Raad oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar pas begint te lopen op het moment dat het bestuursorgaan bekend is met de feiten die aanleiding geven tot de vordering. In dit geval was het college pas op 3 mei 2011 bekend met de vordering, waardoor er geen sprake was van verjaring op het moment van het besluit tot intrekking en terugvordering op 1 april 2016.

De Raad heeft de argumenten van de appellant dat het college te lang heeft gewacht met het nemen van het terugvorderingsbesluit en dat het college gebrekkig heeft gemotiveerd waarom de inlichtingenverplichting was geschonden, verworpen. De Raad bevestigde dat het college op basis van de onderzoeksresultaten van de sociale recherche en het Openbaar Ministerie de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht heeft doorgevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7777 PW

Datum uitspraak: 28 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 oktober 2017, 16/3655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/7776 PW en 17/7778 PW plaatsgehad op 26 maart 2019. Na de behandeling ter zitting is in de zaken 17/7776 PW en 17/7778 PW afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellant is mr. McKernan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. X.P.C Wynands, advocaat en
mr. S.T.P. Joosten, advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met zijn toenmalige echtgenote [naam 1] van
22 augustus 2000 tot en met 21 maart 2005 en van 26 april 2005 tot en met 22 november 2007 bijstand naar de norm voor een gehuwde. Van 23 november 2007 tot en met
30 september 2009 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een op 5 maart 2008 door de sociale recherche Kerkrade ontvangen anonieme melding dat [naam 2] staat ingeschreven bij haar vader maar al dik twee jaar bij [X] (X), de zus van appellant, in [gemeente] woont en dat zij vier keer per jaar op vakantie gaan, hoofdzakelijk naar Thailand, hebben medewerkers van de Recherche Kerkrade en Sittard-Geleen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan de zus van appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, een onderzoek op internet verricht en waarnemingen verricht in de directe omgeving van het woonadres van X. Naar aanleiding van de waarnemingen heeft de sociale recherche het onderzoek verder uitgebreid naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn ouders, [naam 3] en [naam 4] , verleende bijstand. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek onder de naam [onderzoek] ingesteld tegen appellant, zijn zus en hun ouders.
1.3.
Op 5 januari 2010 heeft de sociale recherche van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Limburg-Zuid een proces-verbaal ontvangen waarin wordt vermeld dat over de periode tussen september 2005 en december 2009 van meerdere informanten informatie is ontvangen over de vader van appellant en diens familie. In het proces-verbaal wordt onder meer vermeld dat de vader van appellant zich op grote schaal bezig houdt met georganiseerde hennepteelt en hennephandel en dat appellant en zijn zus een belangrijke rol spelen binnen deze organisatie. De vader van appellant handelt verder op grote schaal in speed, xtc-pillen en cocaïne en zijn dochter en appellant spelen ook bij deze handel een grote rol. De huizen van de familie [familie] zijn ingericht met de duurste spullen. [naam 3] en zijn familie gaan twee tot drie keer per jaar op vakantie naar Thailand en Ibiza. De vader van appellant bewaart zijn geld en cocaïne bij de bewoners van [adres] en hij betaalt de huur van de woning in ruil voor het bewaren van geld en verdovende middelen. Hij bewaart ook in en om zijn woning geld. Appellant heeft een groot trouwfeest gehad dat tussen de € 30.000,- en € 40.000,- heeft gekost.
1.4.
Uit onderzoek in de systemen van de politie blijkt dat de familie [familie] meerdere malen voorkomt in registraties van het politiesysteem, onder meer in verband met een aangetroffen hennepplantage in 2006. Uit onderzoek van bankafschriften van appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 september 2009 is gebleken dat er geen of zelden opnames voor levensonderhoud zijn gedaan en dat over de periode van januari 2005 tot 1 maart 2008 geen zichtbare betalingen zijn verricht voor gas, licht en water. Verder is gebleken dat vanaf 2005 betalingen worden verricht aan SNS bank in verband met de huur van een kluis en dat de uitgaven per maand hoger zijn dan de inkomsten.
1.5.
Op 26 januari 2010 is appellant aangehouden en daarna verhoord. Hij heeft zich tijdens het verhoor op 26 januari 2010 beroepen op zijn zwijgrecht en wenste niet mee te werken aan het onderzoek.
1.6.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het onderzoek [onderzoek] heeft het Bureau Financiële Recherche (BFR) van de Regiopolitie Limburg-Zuid onder leiding van de officier van justitie een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) opgestart naar appellant en zijn toenmalige partner [A] ([A]). In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche de woning van appellant doorzocht. De bevindingen van de doorzoeking zijn neergelegd in een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagname van 26 april 2010. Bij de doorzoeking zijn onder meer bedragen in Nederlandse en buitenlandse valuta aangetroffen en in beslag genomen, namelijk € 1.909,50 en € 50,- Surinaamse dollars. Verder zijn een kleine hoeveelheid hennep, enkele xtc-tabletten, enkele flat screen televisies, een auto Chrysler Voyager, een geluidsinstallatie, meubilair, sieraden, een horloge en administratie, waaronder van een Belgische bankrekening, aangetroffen en in beslag genomen. Daarnaast heeft de sociale recherche diverse getuigen gehoord.
1.7.
Het BFR heeft een berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en een proces-verbaal witwassen van 28 maart 2011 opgemaakt. Uit dat proces-verbaal is gebleken dat appellant een grote hoeveelheid contant geld en diverse vermogensbestanddelen ter beschikking heeft gehad waarvan het vermoeden bestaat dat deze afkomstig en/of gefinancierd zijn met gelden die afkomstig zijn uit een misdrijf. Uit de gemaakte kasopstelling is gebleken dat appellant een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van minimaal € 177.347,42. Daarnaast heeft het BFR vastgesteld dat in de periode vanaf 18 oktober 2001 tot en met januari 2010 een bedrag van € 59.409,29 aan contanten is gestort op diverse Nederlandse en Belgische bankrekeningen op naam van appellant en [A] en dat in totaal € 233.179,28 contant aan diverse bedrijven is betaald voor de aankoop van luxe goederen.
1.8.
Het college heeft op 3 mei 2011 aangifte gedaan van sociale zekerheidsfraude. Bij vonnis van de rechtbank van 6 november 2013 heeft de rechtbank appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan bijstandsfraude en valsheid in geschrifte, het witwassen van geld, het in bezit hebben van harddrugs, heling van een invalideparkeerkaart en diefstal van elektriciteit. Bij arrest van 14 december 2017 heeft het Gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2017:5708) het vonnis van de rechtbank in stand gelaten, met dien verstande dat appellant is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig maanden. Appellant heeft tegen die veroordeling cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
1.9.
De sociale recherche heeft aan de hand van de onderzoeksbevindingen van het Openbaar Ministerie en het BFR vastgesteld dat appellant in de periode van 1 januari 2002 tot en met 21 maart 2005 en van 26 april 2005 tot en met 30 september 2009 de beschikking had over inkomsten en dat er wijzigingen in zijn vermogen zijn geweest, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Hij heeft daarmee de inlichtingenverplichting geschonden en daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 12 februari 2016.
1.10.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 1 april 2016, gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 21 maart 2005 en van 26 april 2005 tot en met 30 september 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 152.285,49 bruto van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de vordering van het college is verjaard. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.1.
Nu in de Participatiewet (PW) niet is geregeld binnen welke termijn een intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (vergelijk de uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871). Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
4.1.2.
De bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, dient subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Het redelijkerwijs kenbaar zijn is dus niet voldoende. Door degene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger (vergelijk de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, onder meer de uitspraak van 28 november 2003 ECLI:HR:2003:AK3696).
4.1.3.
Het college is pas op het moment van het ontvangen van het zogenoemde stamproces-verbaal van 3 mei 2011 bekend geworden met het bestaan van de vordering op appellanten. De omstandigheid dat al op 28 maart 2011 een proces-verbaal van witwassen is opgesteld, maakt niet dat daarmee bij het college al bekend was dat op appellant een vordering bestond en wat de omvang van deze vordering was. Ook het feit dat het college op de hoogte is van een politieonderzoek of strafvervolging, wil nog niet zeggen dat daarmee ook sprake is van onverschuldigd betaalde bijstand. Het stamproces-verbaal bevat slechts een verdenking van een strafbaar feit en ook is nog niet duidelijk welke periode het betreft. Nu het intrekkings- en terugvorderingsbesluit zijn genomen op 1 april 2016, was toen nog geen sprake van verjaring.
4.2.
Appellant heeft ook aangevoerd dat het college te lang heeft gewacht met het nemen van het terugvorderingsbesluit. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het enkele tijdsverloop maakt niet dat het college niet meer gehouden was om over te gaan tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte toegekende bijstand.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17,
eerste lid, van de PW, voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Appellant heeft, net als in beroep, aangevoerd dat het college in het bestreden besluit gebrekkig heeft gemotiveerd waarom hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is niet ingegaan op alle gronden van bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft in het bestreden besluit voor de motivering daarvan verwezen naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 21 september 2016 en naar het verweerschrift van 17 augustus 2016 naar aanleiding van het bezwaar waarin, onder verwijzing naar de rapportage, op alle bezwaargronden van appellant is ingegaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat het bestreden besluit in dat opzicht gebrekkig is gemotiveerd.
4.6.
De beroepsgrond dat het college eigen onderzoek had moeten verrichten, slaagt evenmin. Het college heeft het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand gebaseerd op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens heeft het college onderzocht welke gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand en heeft het op basis van die gegevens eigen conclusies getrokken over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om anders over de feiten te oordelen. De Raad volgt appellant evenmin in zijn stelling dat het college appellant had moeten uitnodigen voor een gesprek voordat een besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand zou worden genomen. Voor zover appellant daarmee betoogt dat het college hem had moeten horen op grond van artikel 4:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), merkt de Raad op dat het college daartoe niet gehouden was. Bij een besluit van financiële aard als het onderhavige, is het college op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb bevoegd van toepassing van artikel 4:8 van de Awb af te zien. Voor zover appellant feiten en omstandigheden naar voren had willen brengen die bij de besluitvorming van het college betrokken moest worden, heeft het college hem in de gelegenheid gesteld op zijn bezwaar te worden gehoord, van welke gelegenheid zijn gemachtigde namens hem gebruik heeft gemaakt.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in de gehele te beoordelen periode geen melding heeft gedaan van inkomsten en vermogen. Niet is komen vast te staan dat zich maandelijks wijzigingen hebben voorgedaan die hij had moeten melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de rapportage van de sociale recherche is naar voren gekomen dat appellant in de gehele te beoordelen periode de beschikking heeft gehad over grote contante bedragen en dat hij luxe uitgaven heeft gedaan. Het college heeft er terecht op gewezen dat zowel het inkomen als het vermogen van een betrokkene relevant zijn voor het bepalen van het recht op bijstand. Indien er feiten en omstandigheden zijn die van invloed zijn op dit inkomen of vermogen, dient hiervan melding te worden gemaakt. Dat heeft appellant nagelaten. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de terugvordering over de te beoordelen periode dient te geschieden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
Appellant heeft in de periode van 22 augustus 2000 tot en met 30 september 2009 met onderbrekingen bijstand ontvangen op grond van de destijds van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Omdat bij de sociale recherche het vermoeden bestond dat zeer langdurig strafbare feiten zijn gepleegd door appellant, heeft het college ervoor gekozen om de datum van de inwerkingtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht als begin te nemen van de periode. Dit zou de periode van 14 december 2001 tot en met 30 september 2009 beslaan. Om de berekening te vereenvoudigen is in het voordeel van appellant uitgegaan van de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2009.
4.8.2.
Voorts heeft het college de periode van terugvordering gebaseerd op de periode waarover de bijstand is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Uit 1.7 en 4.8.1 blijkt dat dit de periode van 18 oktober 2001 tot en met 30 september 2009 betreft. Omdat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, heeft het college terecht de bijstand over de periode van
1 januari 2002 tot en met 21 maart 2005 en van 26 april 2005 tot en met 30 september 2009 van appellant teruggevorderd.
4.9.
De beroepsgrond van appellant dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat hij het hoge bedrag van de terugvordering nooit kan voldoen, slaagt niet. Nog afgezien van het feit dat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd, heeft de rechtbank terecht gewezen op de omstandigheid dat appellant bij de tenuitvoerlegging van het terugvorderingsbesluit de bescherming van de beslagvrije voet geniet.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.