ECLI:NL:CRVB:2019:1939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/2908 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in relatie tot huurovereenkomsten en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, woont samen met zijn moeder, die een uitkering ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet. De appellant is medehuurder van de woning die zijn moeder huurt. Het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst heeft de bijstandsverlening van de appellant verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat er sprake zou zijn van een kostendelende medebewoner. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij met een aparte overeenkomst medehuurder is geworden van de woning, en dat hij daarom een eigen rechtspositie heeft ten opzichte van de verhuurder. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een commerciële huurovereenkomst, omdat de huurovereenkomst dateert van 1976 en er geen afzonderlijke afspraken zijn gemaakt tussen de verhuurder en de appellant. De Raad heeft bevestigd dat de kostendelersnorm van toepassing is, omdat er geen zelfstandige rechtspositie van de appellant ten opzichte van de verhuurder bestaat.

De Raad heeft ook het beroep van de appellant op inbreuk op het eigendomsrecht afgewezen, omdat de zaak voornamelijk betrekking heeft op de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellant en niet op die van zijn moeder. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 2908 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 mei 2018, 17/2189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij woont samen met zijn moeder, [X] (X), die een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet ontvangt. X huurt de woning op het adres [adres] (uitkeringsadres). De hierop van toepassing zijnde huurovereenkomst dateert van
1 september 1976. Appellant is sinds 17 mei 2006 medehuurder van deze woning.
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2015, heeft het dagelijks bestuur met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 687,59 per maand, zijnde 50% van de norm voor gehuwden. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant een kostendelende medebewoner heeft. De rechtbank heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Die uitspraak heeft de Raad bevestigd bij uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1706.
1.3.
Op 30 december 2016 heeft appellant het dagelijks bestuur verzocht om de bijstandsnorm met terugwerkende kracht, of in ieder geval per 1 januari 2017, te herzien naar de volledige norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 8 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur dit verzoek afgewezen. Hieraan ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat sprake is van één huurovereenkomst en één huurprijs, zodat geen sprake is van een commerciële overeenkomst op grond waarvan de kostendelersnorm niet op appellant van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen alleen nog in geschil is of vanaf 1 januari 2017 sprake is van een commerciële huurovereenkomst als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW op grond waarvan de kostendelersnorm niet van toepassing is.
4.2.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met een separate overeenkomst medehuurder is geworden van de woning op het uitkeringsadres. Op grond daarvan stelt appellant dat hij, net als X, een eigen rechtspositie heeft ten opzichte van de verhuurder. In dit verband is volgens appellant ook van belang dat door hem en X afzonderlijk huur wordt betaald. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De Raad heeft eerder overwogen (uitspraak van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2442) dat de wetgever bij de hier aan de orde zijnde uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm voor ogen heeft gestaan dat de verhuurder op basis van een individuele schriftelijke overeenkomst met iedere bewoner afzonderlijk afspraken maakt over het betalen van een als commercieel aan te merken huurprijs. Het gaat er daarbij om dat sprake is van een zelfstandige rechtspositie van een bewoner ten opzichte van de verhuurder, die dus niet verbonden is met die van de andere bewoner. Alleen in dat geval kan sprake zijn van een zakelijke relatie met de verhuurder alsook tussen de bewoners onderling, waarop de hier aan de orde zijnde uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm ziet.
4.3.2.
Vaststaat dat appellant en X allebei hun hoofdverblijf hebben in de woning op het uitkeringsadres. De toepasselijke huurovereenkomst dateert van 1 september 1976. Uit de brief van de verhuurder van 1 juni 2006 blijkt dat er met ingang van 17 mei 2006 een aanvulling heeft plaatsgevonden op even genoemde huurovereenkomst in die zin dat appellant medehuurder is geworden. Anders dan appellant betoogt, volgt uit de aard van het medehuren dat de medehuurder geen overeenkomst heeft als bedoeld in 4.2.1. Vergelijk de uitspraak van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:198. Er is sprake van één gehuurd object voor één huurprijs. In de overeenkomst heeft de verhuurder namelijk niet afzonderlijk afspraken gemaakt met zowel appellant als X ten aanzien van het gehuurde en de te betalen huur. Van een overeenkomst als bedoeld in 4.2.1 is dus geen sprake. De omstandigheid dat appellant en X ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat zij maandelijks ieder afzonderlijk de helft van de huur aan de verhuurder betalen maakt dit niet anders. Onder voornoemde omstandigheden is sprake van met elkaar verbonden rechtsposities.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank het beroep op de inbreuk van het eigendomsrecht, zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, te beperkt heeft opgevat. Er is volgens appellant ook sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van X. Als gevolg van toepassing van de kostendelersnorm moet X van haar inkomen appellant onderhouden, want anders heeft hij niet te eten. Wat hier verder ook van zij, dit dient verder buiten bespreking te blijven, omdat hier de (rechtmatigheid van de verlaging van de) bijstandsuitkering van appellant in het geding is en niet die van zijn moeder. Vergelijk de uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1706.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A.M. Pasmans
lh