ECLI:NL:CRVB:2019:1921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
17/3249 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WGA-vervolguitkering in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellante, die zich op 17 mei 2010 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had appellante in eerste instantie in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling in 2015 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot het intrekken van haar uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het Uwv heeft haar uiteindelijk een WGA-vervolguitkering toegekend, maar met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35 tot 45%.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv niet-ontvankelijk en het beroep tegen een gewijzigd besluit ongegrond. Appellante stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd, met inachtneming van rapporten van verzekeringsartsen en psychiater Van Laarhoven. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv over de beperkingen van appellante op de datum in geding.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de toepassing van het beginsel van equality of arms in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

17.3249 WIA

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2017, 16/2173 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Namens appellante is mr. Steenbergen-van Straten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster. Zij heeft zich op 17 mei 2010 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 juni 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De WIA-uitkering is per 2 juli 2013 voortgezet als een WGA-vervolguitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65.
1.2.
Op 30 juni 2015 heeft de ex-werkgever van appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling en gesteld dat de WGA-uitkering van appellante een IVA-uitkering zou moeten zijn. Het Uwv heeft, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 7 oktober 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 8 december 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 september 2015 minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien appellante te laten onderzoeken door psychiater J.H.M. van Laarhoven. In een rapport van 7 mei 2016 heeft Van Laarhoven geconcludeerd dat appellante beperkt is in omgaan met stress, omgaan met eigen emoties en die van anderen, conflicthantering, leiding geven, langdurig concentreren, inspelen op sterk wisselende arbeidsomstandigheden, werken met deadlines en werktijden (appellante kan ongeveer 4 uur per dag werken). Met inachtneming van het rapport van Van Laarhoven heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2016. De door Van Laarhoven genoemde beperkingen zijn overgenomen, behoudens de beperking in het vasthouden van aandacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de aangepaste FML de functieselectie waarop de schatting is gebaseerd aangepast en de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 36,22%. Vervolgens heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2016 (bestreden besluit 1) het door appellante tegen het besluit van 7 oktober 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante vanaf 8 december 2015 recht heeft op een vervolguitkering op grond van de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het Uwv heeft hangende beroep een gewijzigd besluit op bezwaar van 22 november 2016 (bestreden besluit 2) ingezonden. Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 oktober 2015 gegrond verklaard en bepaald dat appellante tot 14 augustus 2016 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en dat haar uitkering, na hantering van een juiste uitlooptermijn, pas met ingang van 14 augustus 2016 wordt berekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat bij appellante op 8 december 2015 en 14 augustus 2016 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zowel psychiater Van Laarhoven als de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat het feit dat dagbehandeling en groepstherapie in de afgelopen jaren niet tot activering bij appellante hebben geleid, niet in de weg staat aan de mogelijkheid tot het verrichten van passende arbeid gedurende 4 uur per dag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de medische beoordeling van de belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 19 mei 2016, te twijfelen. De door appellante in beroep ingebrachte informatie van psychotherapeut G.H. Vos van 11 oktober 2016, van psychotherapeut S.J. Chaudron van 1 december 2015 en het huisartsenjournaal hebben bij de rechtbank niet tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geleid. De rechtbank is niet gebleken dat het Protocol depressieve stoornis verkeerd is toegepast, zoals appellante heeft aangevoerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld de geselecteerde functies als passend kunnen worden aangemerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2 bestreden. Zij heeft haar standpunt herhaald dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij is niet zelfredzaam en woont daarom bij haar moeder. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan naar haar psychische en lichamelijke gesteldheid. Het had op de weg van Van Laarhoven gelegen om in het kader van een zorgvuldig onderzoek contact op te nemen met haar (voormalige) behandelaars Chaudron en Vos. Appellante is van mening dat in de FML meer beperkingen zouden moeten worden opgenomen ten aanzien van herinneren en aandacht vasthouden. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar rug- en nekklachten en spannings- en migraineklachten. Zij is gevoelig voor prikkels en daarom moet er een beperking worden opgenomen ten aanzien van geluidsbelasting. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de verklaringen van Chaudron omdat deze al bekend zouden zijn bij het Uwv. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat de geselecteerde functies als passend kunnen worden aangemerkt. De functie huishoudelijk medewerker gebouwen komt volgens appellante in principe neer op dezelfde werkzaamheden als haar maatgevende arbeid, zodat deze functie niet passend is. In de functies samensteller elektronische apparatuur, samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar en productiemedewerker industrie wordt de belastbaarheid van appellante overschreden omdat daarin sprake is van productiedwang. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), verzocht een deskundige te benoemen. Appellante heeft in hoger beroep een verklaring overgelegd van Vos van 28 april 2017 en stukken die ten grondslag hebben gelegen aan een nieuwe beoordeling per 15 maart 2018, waaronder een verklaring van Vos van 10 april 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juni 2017 en 29 april 2019 en van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 8 juni 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, psychisch onderzoek en informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft een expertise laten verrichten door psychiater Van Laarhoven omdat er onduidelijkheid was over de psychische problematiek. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het rapport van Van Laarhoven niet zorgvuldig tot stand is gekomen omdat hij geen inlichtingen heeft ingewonnen bij haar behandelaars. Van Laarhoven heeft de beschikbare medische gegevens, waaronder brieven van Vos en van psychiater C. Willemse in zijn beoordeling betrokken. Er bestaat daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van Van Laarhoven of de juistheid van zijn conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante dan ook op het rapport van Van Laarhoven mogen baseren.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij in alle fasen van de procedure ook benut, door inzending van gegevens van de orthopedisch chirurgen, psychotherapeuten, psychiater en de huisarts. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Het door appellante ter zitting gestelde financiële onvermogen kan dat niet anders maken.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, en de overwegingen waarop dat oordeel berust worden onderschreven. Ook uit de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens blijkt niet dat er bij appellante ten tijde hier van belang sprake was van opname in een ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid, afhankelijkheid van derden bij de algemeen dagelijkse levensverrichtingen of van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
4.5.
Net als de rechtbank ziet de Raad verder geen aanleiding tot twijfel aan de conclusies van het Uwv ten aanzien van de beperkingen van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten door een aanzienlijk aantal beperkingen vast te stellen, waaronder een urenbeperking van maximaal 4 tot 5 uur per dag en 20 tot 25 uur per week. In haar brief van 28 april 2017 stelt Vos dat zij in de rapporten die haar zijn voorgelegd geen onvolkomenheden of onjuistheden heeft kunnen vinden. Zij is het uitsluitend oneens met de conclusie van Van Laarhoven dat appellante in staat zou zijn vier uur per dag te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 juni 2017 toereikend gemotiveerd waarom het standpunt van Vos geen aanleiding geeft voor een grotere urenbeperking. Er zijn al met al geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv of aan de FML van 19 mei 2016, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2016 moet appellante in staat worden geacht de haar voorgehouden functies, te weten samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267250), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334), te vervullen. Appellantes andersluidende betoog komt in wezen neer op een bestrijding van de juistheid van de aan het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) ontleende gegevens. Op grond van vaste rechtspraak dient in beginsel van de juistheid van de aan dat systeem ontleende gegevens te worden uitgegaan (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407). Indien door een betrokkene de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd wordt bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid van die gegevens twijfelt, kan van het uitvoeringsorgaan worden verlangd dat het door overlegging van de desbetreffende gegevens de verificatie daarvan mogelijk maakt. Wat appellante heeft aangevoerd – het betreft vooral een weergave van haar persoonlijke standpunt over en verwachting van de belasting in de functies – geeft op zichzelf beschouwd geen aanleiding tot de bedoelde twijfel.
4.7.
Dat appellante met ingang van 15 maart 2018 volledig arbeidsongeschikt is geacht en in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering doet niet af aan wat hiervoor is overwogen, omdat de beoordelingen die hieraan ten grondslag liggen van latere datum zijn. Uit de door appellante overgelegde gedingstukken, met name het rapport van de arbeidsdeskundige van 6 juni 2018, blijkt dat niet voldoende functies te duiden waren. De in 2016 geduide functies komen niet meer in dezelfde hoedanigheid voor in CBBS en konden daarom niet meer worden geduid.
4.8.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Smolders

VC