ECLI:NL:CRVB:2019:1918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
17/668 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de Ziektewetuitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 5 oktober 2015 door forse beperkingen arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering per 22 november 2015. De Raad had eerder, op 28 november 2018, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het besluit van het Uwv om de uitkering te beëindigen onvoldoende was gemotiveerd. De Raad oordeelde dat het Uwv niet adequaat had gereageerd op de bevindingen van de bedrijfsarts en dat de medische situatie van de appellant niet correct was beoordeeld.

In de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Raad het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat het Uwv het gebrek in de motivering niet had hersteld. De Raad heeft het besluit van 20 oktober 2015 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is het verzoek van de appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de nabetaalde Ziektewetuitkering toegewezen. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.072,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.668 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2016, 16/2962 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 mei 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 28 november 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:3857, gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Daarin is uitgesproken dat het besluit om het ziekengeld van appellant per 22 november 2015 te beëindigen onvoldoende is gemotiveerd. De met ingang van deze datum voor appellant aangenomen belastbaarheid lijkt in strijd te zijn met de bevindingen van de bedrijfsarts bij de beoordeling op 2 november 2015 en lijkt haaks te staan op het standpunt van de bedrijfsarts dat met ingang van laatstgenoemde datum geen re-integratiemogelijkheden voor appellant waren. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2018, waarbij wordt gesteld dat de ziekmelding vanaf 8 oktober 2015 bekend was, maar dat de medische situatie pas later is verslechterd, is niet overtuigend. De bevindingen van de bedrijfsarts op 2 november 2015 zijn daarbij niet onderkend en ook is voorbijgegaan aan zijn standpunt dat er geen re‑integratiemogelijkheden aanwezig waren.
1.2.
In reactie op de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 17 december 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Daarin heeft deze arts onder meer te kennen gegeven dat binnen de beroepsvereniging van de bedrijfsartsen discussie bestaat of de bedrijfsartsen wel moeten doen aan claimbeoordeling. De begeleidende taak wordt veel belangrijker geacht. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan dat heel gemakkelijk op gespannen voet met elkaar komen te staan en kiezen bedrijfsartsen er dan ook voor om, als de claim op ziekte of arbeidsongeschiktheid maar enigszins plausibel is, deze te honoreren. Verder is de verslaglegging van het spreekuur van de bedrijfsarts van 2 november 2015 erg summier, bevat dit nauwelijks onderzoeksbevindingen en geen enkele weging van de klachten en is de conclusie ook kort en eenvoudig: “beleid volledig ao”. Daar staat tegenover dat zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep een veel uitvoeriger anamnese hebben gedaan en het onderzoek veel uitgebreider beschreven hebben en door de cardioloog werden geen ernstige afwijkingen gevonden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De in 1.2 vermelde reactie van het Uwv komt erop neer dat de Raad bij de tussenuitspraak te veel belang heeft gehecht aan het in onderdeel 4.3 van de tussenuitspraak vermelde rapport van de bedrijfsarts van 2 november 2015. Nog afgezien van het feit dat ook op een bedrijfsarts de taak en verantwoordelijkheid rust om op basis van medisch onderzoek een gemotiveerd oordeel te geven over de belastbaarheid voor arbeid, blijkt ook uit het in het kader van een deskundigenoordeel opgemaakte rapport van het Uwv van 20 maart 2017 dat appellant sinds 5 oktober 2015 ten gevolge van forse beperkingen doorlopend arbeidsongeschiktheid is geweest, welke conclusie mede is gebaseerd op een op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek opgemaakt rapport van Ergatis van 24 januari 2017.
2.2.
Wat in 2.1 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv het bij de tussenuitspraak vastgestelde gebrek niet heeft hersteld. Omdat het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen moeten het besluit en ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, worden vernietigd. Verder is er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 20 oktober 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak voor het vernietigde besluit in de plaats treedt.
3. Het verzoek van appellant om een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de Ziektewetuitkering die wordt nabetaald, komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 maart 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 20 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 24 maart 2016;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant zoals in onderdeel 3 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC