ECLI:NL:CRVB:2018:3857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
17/668 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging ZW-uitkering en motiveringsgebrek in besluit van Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 28 november 2018, wordt het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 22 november 2015 te beëindigen, als onvoldoende gemotiveerd beoordeeld. De Raad stelt vast dat de bevindingen van de bedrijfsarts op 2 november 2015 niet zijn onderkend en dat het standpunt van de verzekeringsarts van het Uwv, dat er geen re-integratiemogelijkheden aanwezig waren, niet is meegenomen in de besluitvorming. Hierdoor is het besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

Appellant, die zich op 22 oktober 2014 ziek meldde, was laatstelijk werkzaam als medewerker bij een drukkerij. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 16 oktober 2015, waarbij appellant belastbaar werd geacht, heeft het Uwv op 20 oktober 2015 besloten dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren herhaald en aanvullende stukken ingediend.

De Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit moet herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering van besluiten door het Uwv, vooral in gevallen waar medische beoordelingen een cruciale rol spelen in de vaststelling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.668 ZW-T

Datum uitspraak: 28 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 december 2016, 16/2962 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bij een drukkerij voor
36,69 uur per week. Op 22 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met medische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 16 oktober 2015 gezien
.Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een aantal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,29% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2016 ten grondslag, waarbij de FML en de restverdiencapaciteit zijn aangepast.
2
.De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en er geen aanleiding bestaat om een deskundige in te schakelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Daarnaast stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er moeten volgens appellant meer beperkingen worden aangenomen, waaronder een urenbeperking. Appellant is niet in staat om de geduide functies te verrichten. Verder is de rechtbank ten onrechte niet overgegaan tot het benoemen van een deskundige. Appellant heeft een aantal stukken ingediend die betrekking hebben op een ziekmelding ingaande
8 oktober 2015 en de daarop volgende wachttijd van 104 weken, waarbij aansluitend een WIA-uitkering is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 22 november 2015 belastbaar was zoals weergegeven in de FML van 11 maart 2016. Hieruit volgt dat appellant geschikt is voor de functies van inpakker, medewerker tuinbouw en produktiemedewerker machinaal inpakken.
4.3.
Met ingang van 8 oktober 2015 is appellant ongeschikt bevonden voor zijn arbeid als schoonmaker voor 12,5 uur per week. De bedrijfsarts heeft bij een spreekuur op 2 november 2015 vastgesteld dat er op dat moment geen re-integratiemogelijkheden aanwezig waren. Appellant had op dat moment last van hartkloppingen, overgeven en pijn op de borst met uitstraling naar de arm. De huisarts heeft appellant doorverwezen naar een cardioloog en er zijn verschillende medische onderzoeken ingepland. De verzekeringsarts van het Uwv heeft het oordeel van de bedrijfsarts dat er tijdens de gehele wachttijd vanaf 8 oktober 2015 geen re-integratiemogelijkheden aanwezig waren, onderschreven.
4.4.
Het in geding zijnde besluit om de ZW-uitkering per 22 november 2015 te beëindigen is onvoldoende gemotiveerd. De met ingang van deze datum voor appellant aangenomen belastbaarheid lijkt in strijd te zijn met de bevindingen van de bedrijfsarts bij de beoordeling op 2 november 2015 en lijkt haaks te staan op het standpunt van de bedrijfsarts dat er met ingang van laatstgenoemde datum geen re-integratiemogelijkheden voor appellant aanwezig waren. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2018, waarbij gesteld wordt dat de ziekmelding vanaf 8 oktober 2015 bekend was, maar dat de medische situatie pas later is verslechterd, overtuigt niet. Hierbij zijn de bevindingen van de bedrijfsarts op 2 november 2015 niet onderkend en is ook voorbijgegaan aan het standpunt van de verzekeringsarts van het Uwv dat er geen re-integratiemogelijkheden aanwezig waren.
4.5.
Uit 4.1. tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoont en om die reden in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 maart 2016 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg
ew