ECLI:NL:CRVB:2019:1915
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van bijstandsverlening aan appellante werd bevestigd. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had eerder samen met appellant, de vader van haar kinderen, bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand. Na de scheiding in oktober 2013 ontving appellante bijstand als alleenstaande ouder, terwijl appellant een kamer huurde. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat appellante had aangegeven dat appellant de vader was van haar in 2014 geboren kind. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten in de periode van 6 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college besloot de bijstand van appellante in te trekken en de betaalde bijstand terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college terecht had vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad verwierp ook de argumenten van appellanten om van terugvordering af te zien, gezien de financiële situatie van appellante.