ECLI:NL:CRVB:2019:1915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
13 juni 2019
Zaaknummer
18/1222 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de intrekking van bijstandsverlening aan appellante werd bevestigd. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had eerder samen met appellant, de vader van haar kinderen, bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand. Na de scheiding in oktober 2013 ontving appellante bijstand als alleenstaande ouder, terwijl appellant een kamer huurde. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat appellante had aangegeven dat appellant de vader was van haar in 2014 geboren kind. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten in de periode van 6 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het college besloot de bijstand van appellante in te trekken en de betaalde bijstand terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college terecht had vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad verwierp ook de argumenten van appellanten om van terugvordering af te zien, gezien de financiële situatie van appellante.

Uitspraak

18 1222 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
8 februari 2018, 16/3052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. C.B.E. Nooijen, kantoorgenoot van mr. Dacier, en A. Avakyan Gouloyan als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Uit de relatie van appellanten zijn eind 2000 en begin 2002 kinderen geboren. Appellanten hebben van 1 november 2010 tot en met 31 mei 2011 van het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ontvangen, naar de norm voor gehuwden. In oktober 2013 zijn appellanten uit elkaar gegaan. Sindsdien huurt appellant een kamer op het adres
[adres 1] . Appellante ontvangt sinds 6 oktober 2013 van het college bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond tot 9 november 2015 in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres 2] (uitkeringsadres 1). Sinds 9 november 2015 staat appellante ingeschreven op het adres [adres 3] (uitkeringsadres 2). In november 2014 is appellante bevallen van een zoon.
1.2.
Nadat appellante te kennen had gegeven dat appellant de vader is van haar in november 2014 geboren kind, is in opdracht van het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader hebben twee toezichthouders van de sociale recherche Maastricht onder meer diverse registratiesystemen geraadpleegd, in de periode van 12 juni 2015 tot en met 4 december 2015 waarnemingen nabij de uitkeringsadressen 1 en 2 verricht, op 10 juli 2015 onaangekondigd een huisbezoek op uitkeringsadres 2 afgelegd, op 11 augustus 2015 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant en bij de eigenaar van de woning van het adres van appellant. Op
25 september 2015 hebben appellanten een verklaring afgelegd en appellante heeft op 2 december 2015 nog een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2015.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 16 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2016
(bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 6 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2015 in te trekken en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 31.911,95 van appellante terug te vorderen. Het college heeft in dit besluit appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van (mede teruggevorderd) de over de periode van 6 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2015 aan appellante betaalde bijstand. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode van 6 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2015 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 oktober 2013, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 16 december 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. In de periode vóór
1 januari 2015 waren gelijkluidende bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB) van kracht.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten al voorafgaande aan de te beoordelen periode kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellanten in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant daar in die periode zijn hoofdverblijf had. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Het voor het eerst ter zitting van de Raad door appellanten ingenomen standpunt dat aan de op 2 december 2015 door appellante afgelegde verklaring geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend, omdat zij die verklaring niet heeft ondertekend en dat daaruit kan worden afgeleid dat zij het niet eens was met de weergave van haar verklaring, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen, ook indien de betrokkene van een later afgelegde verklaring terugkomt, worden uitgegaan van de juiste weergave van een van de aanvankelijk tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft haar verklaring van 2 december 2015 weliswaar niet ondertekend, maar dit betekent niet dat die verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd of iedere bewijskracht mist. Daarbij is van belang dat appellante de verklaring heeft doorgelezen en daarin heeft volhard. De verklaring is verder innerlijk consistent, in overeenstemming met de verklaring die appellante op 10 juli 2015 bij het huisbezoek heeft afgelegd en ook met de verklaring die zij op 25 september 2015 heeft afgelegd en die zij wel heeft ondertekend. Appellante heeft niet onderbouwd op welke punten haar verklaring onjuist of onvolledig is, zodat aan de beroepsgrond dat haar antwoorden uit zijn verband zijn gerukt geen betekenis toekomt.
4.6.1
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op de uitkeringsadressen. Hierbij wordt betekenis toegekend aan de bevindingen van de huisbezoeken, de verrichte waarnemingen en de tijdens de gesprekken op 25 september 2015 en 2 december 2015 afgelegde verklaringen.
4.6.2.
Tijdens het huisbezoek op 10 juli 2015 is appellant in de woning op uitkeringsadres 2 aangetroffen. Appellante heeft toen verklaard dat appellant regelmatig ’s nachts op het uitkeringsadres slaapt en hij iedere dag bij haar en de kinderen is. Verder heeft appellante verklaard dat de kinderen er niet van op de hoogte zijn dat zij en appellant uit elkaar zijn. Op 11 augustus 2015 hebben de toezichthouders getracht een huisbezoek af te leggen op het adres van appellant. Na aanbellen werd de deur geopend door een man, die zei dat hij op dat adres sinds 24 juni 2014 een kamer huurt. De toezichthouders hebben de man gevraagd naar de woonsituatie en een foto getoond van appellant, waarop de man heeft verklaard dat hij de persoon op de foto niet kent en hem nog nooit heeft gezien. Nadat de toezichthouder de naam van appellant had genoemd, heeft hij verklaard dat er wel post voor appellant op dit adres komt, dat hij iedereen die daar woonachtig is kent, maar dat hij stellig kan zeggen dat appellant daar niet woont. De man heeft ook verklaard dat de keuken en badkamers door de bewoners gezamenlijk worden gebruikt, dat hij daarom regelmatig andere bewoners tegenkomt in het pand en hij appellant nog nooit heeft gezien. De man heeft de namen van zes andere bewoners genoemd en verklaard dat hij van één kamer op de begane grond niet weet wie de bewoner is, omdat hij daar nooit iemand ziet. De eigenaar van de woning heeft op het adres van appellant tegenover de toezichthouders verklaard dat appellant daar een kamer huurt op de begane grond en dat hij niet weet of appellant daar feitelijk woont.
4.6.3.
In de periode van 12 juni 2015 tot en met tot en met 4 december 2015 zijn op 117 dagen een of meer waarnemingen verricht nabij uitkeringsadres 2. In deze periode is de auto van appellant op 100 dagen, dus zeer regelmatig, nabij dat adres aangetroffen. Verder is een aantal keer waargenomen dat appellant aankwam op of vertrok vanaf het uitkeringsadres.
4.6.4.
Op 25 september 2015 heeft appellante opnieuw verklaard dat hun kinderen niet weten dat zij en appellant uit elkaar zijn. Verder vindt zij het niet meer dan normaal dat appellant ook voor de kinderen zorgt. Appellante verklaarde voorts dat zij de hulp van appellant nodig heeft, omdat hun jongste kind vaak ziek is. Appellant slaapt altijd op de bank. De vraag of er post van appellant wordt bezorgd op het uitkeringsadres en de vraag of er persoonlijke spullen van appellant, zoals verzorgingsspullen en papieren, op het uitkeringsadres liggen, heeft appellante bevestigend beantwoord. Op 2 december 2015 heeft appellante verklaard dat het juist is dat appellant op hetzelfde adres als zij overnacht. Op de vraag hoeveel dagen en nachten appellant bij haar verblijft heeft zij geantwoord dat zij vanwege ziekte van haar jongste kind niet alleen kan zijn met de kinderen en dat appellant altijd bij haar op de bank slaapt. Nadat appellante geconfronteerd is met de bevindingen bij de waarnemingen, heeft zij verklaard dat appellant zo vaak bij haar mag slapen als hij wil, dat zij niet alleen kan zijn en dat appellant daarom altijd bij haar is. Op de vraag hoe lang die situatie al zo is, heeft appellante geantwoord dat zij even boos is geweest op appellant, maar dat hij nooit bij haar is weggeweest en dat de situatie altijd al is geweest zoals hij nu is. Zij en appellant hebben geen relatie, maar appellant is er altijd voor de kinderen. Na uitleg van het begrip hoofdverblijf, heeft appellante de vraag of appellant zijn hoofdverblijf bij haar heeft, bevestigend beantwoord en daarbij opgemerkt dat appellant niet zonder de kinderen kan en dat hij altijd bij haar is. Verder heeft appellante nog verklaard dat er post voor appellant op haar adres wordt bezorgd. De vraag of appellante op alle adressen waar zij in Nederland heeft gewoond, heeft samengewoond met appellant, heeft zij bevestigend beantwoord.
4.7.
Voor de beroepsgrond dat appellante bij haar bijstandsconsulent melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat appellant regelmatig bij haar verblijft, is in het dossier geen feitelijke grondslag te vinden. Bovendien heeft het college dit standpunt gemotiveerd weersproken, zodat ook deze grond niet slaagt.
4.8.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan bij het college geen melding gemaakt.
4.9.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van
(mede-)terugvordering af te zien. Deze redenen zijn gelegen in de precaire financiële situatie waarin appellante zich bevindt en de omstandigheid dat er meerdere schuldeisers zijn. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellante door de (mede-)terugvordering in een onaanvaardbare financiële situatie terecht is gekomen of zal komen.
5. Wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md