ECLI:NL:CRVB:2019:191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
18-2486 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inpassing in functie medewerker vergunningverlening C

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, was sinds 2003 in dienst en had de functie van medewerker vergunningen APV. Na een reorganisatie in 2015 werd appellant geplaatst in de generieke functie van medewerker vergunningverlening C, wat hij betwistte. Hij stelde dat zijn werkzaamheden beter aansloten bij de functie van medewerker vergunningverlening D, die een hogere waardering had. De Raad oordeelde dat de inpassing in de functie van medewerker vergunningverlening C voldoende gemotiveerd was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De Raad concludeerde dat er geen substantieel en structureel onderdeel van het takenpakket van appellant was dat de inpassing in de functie van medewerker vergunningverlening D rechtvaardigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in aanwezigheid van griffier S.H.H. Slaats.

Uitspraak

18.2486 AW

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 maart 2018, 17/6512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.T. Vreugdenhil, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreugdenhil. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.U.C.I. Duran en P. Verboom.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2003 in dienst bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk in de functie van [functie] (salarisschaal 10). Per 1 januari 2015 is de gemeente Amsterdam overgegaan op een nieuwe organisatiestructuur. In het kader van een verdergaande uniformering van de afdeling Vergunningen, Toezicht & Handhaving (VTH) zijn twaalf verschillende functiebeelden opgesteld. Aan de hand van koppelingsadviezen is bepaald welke generieke functies uit het functieboek van de gemeente Amsterdam (het meest) aansluiten bij de twaalf functiebeelden. Het functiebeeld van de functie medewerker vergunningen APV (salarisschaal 10) is geacht het beste aan te sluiten bij de generieke functie van medewerker vergunningverlening C (salarisschaal 10). Daarna is per medewerker bekeken welk functiebeeld voor die medewerker het meest passend is. Daarbij waren de taken en werkzaamheden die de medewerker op 1 januari 2015 (peildatum) uitvoerde leidend.
1.2.
Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft ingebracht, heeft het college bij besluit van 6 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2017 (bestreden besluit), appellant per
1 januari 2015 definitief geplaatst in de generieke functie van medewerker vergunningverlening C, werktitel medewerker vergunningen APV, ingedeeld in
salarisschaal 10.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2652) is de rechterlijke toetsing bij de inpassing in een generieke functie terughoudend. Die toetsing is beperkt tot de vraag of de inpassing op voldoende gronden berust. Dit betekent dat de bestreden inpassing niet in stand kan blijven als deze onhoudbaar is. Daarvoor is ontoereikend dat inpassing in een ander, hoger gewaardeerd, functieprofiel op zichzelf verdedigbaar is.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat het door de rechtbank gehanteerde toetsingskader ontoereikend is voor zover dit ziet op de kwalificatie “onhoudbaar”, als plaatsing in een andere, hoger gewaardeerd functieprofiel achterwege blijft terwijl die plaatsing daarin wel denkbaar en verdedigbaar zou zijn. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in feite vrij spel heeft om bij plaatsing in een generieke functie het niveau uit te kiezen dat hem welgevallig is. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. Het bestuursorgaan komt een grote mate van vrijheid toe bij het naar eigen inzicht inrichten van zijn ambtelijke organisatie. Daarbij past een terughoudende toetsing door de bestuursrechter. Dit neemt niet weg dat het bestuursorgaan de inpassing moet motiveren. Het moet concreet ingaan op argumenten waarmee de ambtenaar de inpassing bestrijdt en zo nodig de oorspronkelijke gegeven motivering aanvullen of wijzigen.
4.3.
Vaststaat dat voorafgaand aan de peildatum op 1 januari 2015 binnen de afdeling VTH, voor zover hier relevant, sprake was van de generieke functies van medewerker vergunningen APV (2), aangeduid als senior medewerker en medewerker vergunningen APV (3), aangeduid als seniorplus medewerker, die een soortgelijk samenstel van werkzaamheden omvatten, maar die zich naar zwaarte en specifieke taken onderscheidden. Vanaf 1 januari 2015 zijn deze generieke functies gekoppeld aan de generieke functies van, respectievelijk, medewerker vergunningverlening C en medewerker vergunningverlening D.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat de door hem verrichte werkzaamheden afwijken van de generieke functie van medewerker vergunningverlening C en beter passen in de generieke functie van medewerker vergunningverlening D. Hij heeft er hierbij op gewezen dat hij ook belast is met de afhandeling van zeer complexe zaken, dat hij coachende taken uitvoert en aanspreekpunt is voor collega’s en externen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft hij diverse e-mailberichten en verklaringen van (oud) collega’s overgelegd. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. Uit de door appellant ingebrachte verklaringen van - met name - H en V alsmede de overgelegde e-mailberichten, voor zover die zien op de periode voor 1 januari 2015 blijkt dat hij werd betrokken bij werkzaamheden die behoren tot het takenpakket van medewerker vergunningen APV (3). Hij heeft complexe zaken gedaan met een hoog afbreukrisico, collega’s gecoacht en hij was ook aanspreekpunt voor collega’s. Dit wordt ook niet door het college weersproken. Het college stelt zich echter op het standpunt dat voor plaatsing in de functie van medewerker vergunningverlening D sprake moet zijn geweest van een substantieel aandeel met
structureel karakter wat betreft aard, omvang en zwaarte van de - ook op het team als geheel toegespitste - coachende, adviserende, signalerende en coördinerende rol en behandeling van zeer complexe zaken met een hoog - politiek - afbreukrisico. Deze coachende/coördinerende rol van de medewerker vergunningverlening D houdt in dat hij optreedt als verlengstuk van de teammanager waarbij sprake is van een proactieve en structurele ondersteuning bij onder andere de bedrijfsvoering, samenwerking met gebiedsteams/andere afdelingen en het bevorderen van een goede werksfeer op de afdeling. Voor 1 januari 2015 behoorden deze werkzaamheden tot het takenpakket van de medewerker vergunningen APV (3). Met het college is de Raad van oordeel dat uit genoemde verklaringen, noch uit de e-mailberichten, blijkt dat op de peildatum de hiervoor genoemde werkzaamheden een zodanig substantieel en structureel onderdeel van het takenpakket van appellant uitmaakten, dat inpassing van appellant in de functie van medewerker vergunningverlening C onhoudbaar is. Het college heeft, ook in het licht van wat is overwogen in rechtsoverweging 4.2 voldoende gemotiveerd waarom appellant niet is geplaatst in de door hem gewenste functie van medewerker vergunningverlening D.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.H.H. Slaats
md