ECLI:NL:CRVB:2019:190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
18-2071 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugplaatsing in functie na niet voldoen aan functievereisten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, werkzaam bij de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Hoogeveen, was teruggeplaatst in zijn oude functie omdat hij niet voldeed aan de vereisten van de functie waarvoor hij tijdelijk was benoemd. De Raad oordeelde dat het functioneren van de appellant als 'onder norm' was vastgesteld, wat betekende dat hij op 1 augustus 2016 niet voldeed aan de functie-eisen. De stichting had daarom het recht om de appellant terug te plaatsen in zijn oude functie. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen een ander besluit niet-ontvankelijk verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de stichting in redelijkheid gebruik had kunnen maken van haar bevoegdheid tot terugplaatsing. De Raad concludeerde dat de procedure rondom de terugplaatsing zorgvuldig was gevolgd, ondanks de argumenten van de appellant dat er onvoldoende functioneringsgesprekken waren gehouden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.2071 AW, 18/2072 AW

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 maart 2018, 17/852 en 18/262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Hoogeveen (de stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.J. Heeffer hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. M.F. Groen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heeffer. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Groen, drs. B.J. de Jong en M.D. van Klaveren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de stichting in de functie van [functie 1] van de [naam school] . Bij besluit van 27 augustus 2014 is hij met ingang van 1 augustus 2014 in het kader van het zogenoemde entreerecht tijdelijk voor de duur van twee jaar benoemd in de functie van [functie 2] . Daarbij is te kennen gegeven dat indien uiterlijk op 1 augustus 2016 niet voldaan wordt aan de functievereisten van de functiebeschrijving, terugplaatsing in de oude functie kan plaatsvinden.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit), heeft de stichting met toepassing van artikel 5.2, tweede lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2016-2017 (CAO VO) appellant met ingang van 1 augustus 2016 teruggeplaatst in de functie van [functie 1] op de grond dat hij in de schooljaren 2014-2015 en 2015-2016 niet heeft voldaan aan de vereisten voor de functie van [functie 2] .
1.3.
Bij besluit van 30 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 17 januari 2017 (besluit 2), heeft de stichting het functioneren van appellant als zijnde “onder norm” vastgesteld conform de beoordeling van 25 mei 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van het beroep. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting bevoegd was om appellant met ingang van 1 augustus 2016 terug te plaatsen in de [functie 1] , omdat appellant niet voldeed aan de voor de [functie 2] geldende functie-eisen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Hij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de formele rechtskracht van besluit 2 onverlet laat dat de te volgen procedure bij de terugplaatsing zorgvuldig moet zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 5.2, tweede lid, van de CAO VO luidt als volgt:
“De leraar die voor 1 augustus 2015 benoemd is op basis van het entreerecht en uiterlijk op 1 augustus 2016 niet voldoet aan de functievereisten van de functiebeschrijving die de werkgever op grond van artikel 12.4 cao vo heeft vastgesteld, kan teruggeplaatst worden in de oude functie. De inschaling geschiedt op het laatstelijk genoten salaris of het naasthogere bedrag, niet hoger dan het maximum behorende bij het carrièrepatroon van de oude functie.”
4.2.
Volgens rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3611) moet een in het kader van het entreerecht tot stand gekomen aanstelling als die van appellant als een voorwaardelijke bevordering worden aangemerkt. Indien op 1 augustus 2016 niet aan de in de functiebeschrijving genoemde vereisten is voldaan, kan terugplaatsing plaatsvinden.
4.3.
Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van besluit 2. Daarmee is het functioneren van appellant als zijnde “onder norm” in rechte komen vast te staan. Dit betekent dat appellant op 1 augustus 2016 niet voldeed aan de in de functiebeschrijving genoemde vereisten. Daarom was de stichting bevoegd om appellant terug te plaatsen in de functie van [functie 1] .
4.4.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de stichting niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugplaatsing in de oude functie gebruik heeft kunnen maken. Gelet op de notitie gesprekkencyclus Stichting Openbaar Voortgezet Onderwijs Hoogeveen (notitie) worden functioneringsgesprekken en beoordelingsgesprekken minimaal één keer per twee jaar gehouden (om en om). Dat er in de periode vanaf 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2016 slechts één functioneringsgesprek - op 2 april 2015 - heeft plaatsgevonden is in overeenstemming met artikel 2 van de notitie. De stelling van appellant dat er geen bilaterale gesprekken zijn gevoerd volgt de Raad niet. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat in de periode vanaf 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2016 gesprekken hebben plaatsgevonden over het functioneren van appellant. De omstandigheid dat deze gesprekken niet als bilaterale gesprekken zijn geduid of aangekondigd en dat daarvan niet altijd een verslag is opgesteld, doet hier niet aan af. Al het overige dat is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.H.H. Slaats
md