ECLI:NL:CRVB:2019:189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
17-6070 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van bijstand wegens registratie als voortvluchtige

In deze zaak gaat het om de uitsluiting van bijstand voor de appellant, die als voortvluchtige is geregistreerd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2017. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht de bijstandsverlening had ingetrokken met ingang van 17 mei 2016. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de appellant niet had gereageerd op een oproep om zich te melden bij de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein. De appellant had weliswaar aangevoerd dat hij telefonisch contact had gezocht met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) om een nieuwe datum te vragen, maar deze stelling was niet onderbouwd. De Raad oordeelde dat de appellant geen gevolg had gegeven aan de oproep en dat hij daarom terecht als voortvluchtig was geregistreerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van schade of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in de uitspraak zijn weergegeven.

Uitspraak

17.6070 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2017, 17/678 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2019
Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: E. Stumpel
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
dhr. C. van den Bergh.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. In geschil is de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 17 mei 2016 en de terugvordering van een bedrag van € 167,88 aan over de periode van 17 mei 2016 tot en met 31 augustus 2016 ten onrechte verstrekte bijstand, vervat in separate besluiten van
18 augustus 2016, die na bezwaar zijn gehandhaafd bij besluit van 29 december 2016 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 17 mei 2016 als voortvluchtige is geregistreerd, zodat hij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet geen recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4834, het volgende overwogen.
2.1.
Vast staat dat eiser bij brief van 30 maart 2016 is opgeroepen om zich op 26 april 2016 voor 10:00 uur te melden bij de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein. Ook staat vast dat eiser aan deze oproep geen gevolg heeft gegeven. In dit kader heeft eiser aangevoerd dat hij rond 19 april 2016 telefonisch contact heeft gezocht met het Centraal Justitieel Incassobureau van het Ministerie van Justitie (CJIB) en gevraagd heeft om een nieuwe datum. Volgens eiser is hem meegedeeld dat hij een nieuwe oproep zou krijgen, maar dat hij er rekening mee diende te houden dat dit pas in 2017 zou zijn. Eiser heeft deze stellingen niet onderbouwd. Daar komt bij dat eiser op 9 september 2016 en 12 oktober 2016, dus nadat het door eiser gestelde telefonisch contact met het CJIB had plaatsgevonden, nog steeds als voortvluchtig stond geregistreerd sinds 17 mei 2016. Anders dan eiser, mede onder verwijzing naar de Aanwijzing Executie OM, heeft aangevoerd doet niet ter zake of tegen eiser een arrestatiebevel was uitgevaardigd en/of er tevergeefs opsporingsinspanningen zijn verricht. Vast staat immers dat eiser een oproep heeft gekregen om zich te melden, hij daaraan geen gevolg heeft gegeven en hij daarom als voortvluchtig staat gesignaleerd.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak - kort gezegd - aangevoerd dat hij zich niet heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en dat hij niet in het opsporingsregister als voortvluchtige geregistreerd kon staan, omdat er nog geen opsporingsinspanningen waren verricht. Het college mocht in dit opzicht niet louter afgaan op de vermelding van appellant als voortvluchtige in het Overzicht signalen voor [woonplaats].
4. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat uit de informatie die het college bij navraag bij het CJIB in de bezwaarfase op 12 oktober 2016 heeft verkregen ondubbelzinnig blijkt dat appellant met ingang van 17 mei 2016 in het opsporingsregister stond geregistreerd.
5. Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) E. Stumpel (getekend) M. Schoneveld
md