ECLI:NL:CRVB:2019:1883
Centrale Raad van Beroep
Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening voor omgangsregeling met minderjarige dochter
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een gewezen dienstplichtig militair, had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening om zijn minderjarige dochter wekelijks te kunnen bezoeken in het kader van een omgangsregeling. De aanvraag was afgewezen op basis van medische beoordelingen die aangaven dat de appellant zich zonder problemen kon verplaatsen met het openbaar vervoer. De Raad oordeelde dat er geen medische indicatie was die het gebruik van openbaar vervoer voor de appellant onmogelijk maakte. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat voor een vervoersvoorziening op medische gronden sprake moet zijn van ernstige beperkingen die het gebruik van openbaar vervoer normaal gesproken verhinderen. De appellant had weliswaar klachten, maar deze waren niet van die aard dat ze een medische indicatie voor een vervoersvoorziening rechtvaardigden. De Raad wees ook een verzoek van de appellant om de zaak aan te houden voor verdere rapportage van zijn behandelend psycholoog af, omdat deze rapportage te ver van de peildatum lag. De uitspraak bevestigde de afwijzing van de aanvraag en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.