ECLI:NL:CRVB:2019:1883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18-3576 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening voor omgangsregeling met minderjarige dochter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een gewezen dienstplichtig militair, had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening om zijn minderjarige dochter wekelijks te kunnen bezoeken in het kader van een omgangsregeling. De aanvraag was afgewezen op basis van medische beoordelingen die aangaven dat de appellant zich zonder problemen kon verplaatsen met het openbaar vervoer. De Raad oordeelde dat er geen medische indicatie was die het gebruik van openbaar vervoer voor de appellant onmogelijk maakte. De rechtbank had eerder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat voor een vervoersvoorziening op medische gronden sprake moet zijn van ernstige beperkingen die het gebruik van openbaar vervoer normaal gesproken verhinderen. De appellant had weliswaar klachten, maar deze waren niet van die aard dat ze een medische indicatie voor een vervoersvoorziening rechtvaardigden. De Raad wees ook een verzoek van de appellant om de zaak aan te houden voor verdere rapportage van zijn behandelend psycholoog af, omdat deze rapportage te ver van de peildatum lag. De uitspraak bevestigde de afwijzing van de aanvraag en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.3576 MPW

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 mei 2018, 17/2914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister.
Namens appellant heeft mr. D.G. Nagel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nagel. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is gewezen dienstplichtig militair. In 1982 is hij uitgezonden geweest naar Libanon (Unifil) en op 3 mei 1983 is hij met groot verlof gegaan. Appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis, waarvoor verergerend dienstverband is aanvaard naar een mate van invaliditeit van 10,83%. Appellant ontvangt een militair invaliditeitspensioen.
1.2.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft appellant een vervoersvoorziening aangevraagd voor het in het kader van een omgangsregeling wekelijks bezoeken van zijn minderjarige dochter.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medische beoordeling plaatsgevonden. Verzekeringsarts R. Bhaggoe heeft in zijn advies van 1 november 2016 vermeld dat appellant zich buitenshuis kan verplaatsen met de fiets en zijn boodschappen zelfstandig haalt. Appellant maakt gebruik van de trein voor familiebezoek en hij is in zijn verplaatsingen niet verhinderd door klachten, aldus de verzekeringsarts.
1.4.
De aanvraag van 4 juli 2016 is afgewezen bij besluit van 1 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2017 (bestreden besluit). Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. In artikel 2, aanhef en onder a, onder 1, van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Regeling) is bepaald dat voorzieningen worden verleend in de vorm van leefvoorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 3 en dat deze voorzieningen betrekking kunnen hebben op verplaatsing per taxi of per auto. Beperkingen van psychische aard door een dienstverbandaandoening vormen pas een indicatie voor een vervoersvoorziening indien deze beperkingen van ernstige aard zijn en normaliter het gebruik van openbaar vervoer verhinderen. Hiervan is sprake bij met name ernstige fobische klachten, een angst- of paniekstoornis of een ernstige agressieregulatiestoornis, als gevolg waarvan een situatie ontstaat die uit medisch oogpunt ongewenst of onaanvaardbaar is. Uit het in bezwaar ingewonnen medisch advies van 13 maart 2017 van verzekeringsarts P.G. Verkerk volgt dat deze situatie zich bij appellant niet voordoet. De conclusie is dat op basis van de dienstverbandaandoening van appellant geen medische indicatie aanwezig is voor een vervoersvoorziening op grond van de Regeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant genoemde klachten en het feit dat bij appellant PTSS is vastgesteld waarbij als prognose geen verbetering wordt verwacht, niet volgt dat het voor appellant om medische redenen onmogelijk is om met het openbaar vervoer te reizen. Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport van 29 februari 2016 van R. Bagghoe, opgemaakt in het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellant om een militair invaliditeitspensioen, blijkt niet van mobiliteitsbeperkingen. Verder staat in dit rapport dat hij zijn moeder met het openbaar vervoer en zijn dochter in [woonplaats 2] met de auto bezoekt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris het advies van de verzekeringsarts mocht volgen, waarbij de verklaring van 12 april 2017 van behandelend GZ-psycholoog F. Klein Hofmeijer is betrokken. Weliswaar volgt uit die verklaring dat het niet wenselijk is dat appellant per openbaar vervoer reist, maar daaruit blijkt niet dat het reizen per openbaar vervoer voor hem om medische redenen onmogelijk is.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, onder 1, van de Regeling kunnen voorzieningen onder meer worden verleend in de vorm van leefvoorzieningen die betrekking hebben op verplaatsing per taxi of auto. In artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat een voorziening als bedoeld in artikel 2 slechts wordt verleend indien de verstrekking daarvan in verband met de aanwezige invaliditeit om medische dan wel sociaal-medische redenen aangewezen is.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 16 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5925) wordt bij beperkingen van psychische aard door een dienstverbandaandoening pas een indicatie voor een dergelijke voorziening aanwezig geacht, indien deze beperkingen van ernstige aard zijn en normaliter het gebruik van openbaar vervoer verhinderen. Hiervan is sprake bij met name ernstige fobische klachten, een angst- of paniekstoornis of een ernstige agressieregulatiestoornis, als gevolg waarvan een situatie ontstaat die uit medisch oogpunt ongewenst of onaanvaardbaar is. Hiertoe is ontoereikend dat die aandoening hinder oplevert bij gebruik van openbaar vervoer.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat op de hier in geding zijnde datum 4 juli 2016 (peildatum) het voor appellant om medische redenen onmogelijk was om met het openbaar vervoer te reizen. Noch uit het geneeskundig onderzoek in het kader van de aanvraag van het militair invaliditeitspensioen, noch uit de rapportage van de verzekeringsartsen in het kader van deze voorzieningsaanvraag is gebleken van de in 4.2 bedoelde ernstige fobische klachten. Verzekeringsarts Verkerk heeft in beroep bij de rechtbank bij brief van 14 juni 2017 toegelicht dat alleen bij het bestaan van een absolute noodzakelijkheid om niet op normale wijze wegens ernstige psychische beperkingen (claustrofobie, paniekstoornis, grote risico’s op agressieve impulsdoorbraken gepaard gaande met vormen van fysiek geweld) gebruik te kunnen maken van het openbaar vervoer een medische indicatie wordt afgegeven inzake de toekenning van een vervoersvoorziening. Ook uit de verklaring van Klein Hofmeijer kan niet worden opgemaakt dat die noodzakelijkheid aanwezig is. Dat het volgens deze behandelaar wenselijk is om reizen met het openbaar vervoer ‘uit de weg te gaan’, is in dit verband onvoldoende. Daar komt bij dat deze verklaring dateert van geruime tijd na de peildatum. De verwijzing naar het huisartsenjournaal van 20 juli 2018 kan appellant evenmin baten, omdat ook die medische informatie te ver verwijderd is van de peildatum, en inhoudelijk omdat het feit dat appellant in een wachtkamer onrust ervaart nog niet noodzakelijkerwijs betekent dat bij reizen in het openbaar vervoer een situatie ontstaat die uit medisch oogpunt ongewenst of onaanvaardbaar is.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard met een behandeling bij Centrum ‘45 te zijn gestart en heeft hij verzocht de zaak aan te houden in afwachting van rapportage van de behandelaar over de ernst van onder meer zijn beweerde claustrofobische klachten. Gelet op het feit dat die rapportage eerst te verwachten is over enkele maanden en aldus te ver verwijderd is van de peildatum, wijst de Raad het verzoek af. Die rapportage kan mogelijk wel aanleiding zijn voor een herzieningsverzoek.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md