ECLI:NL:CRVB:2019:1879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
17/4563 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld met rechterarmklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een ZW-uitkering toegekend. Na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, werd vastgesteld dat appellante niet meer in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat zij wel in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv besloot op 1 april 2016 dat appellante met ingang van 2 mei 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderbouwing van de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was. In hoger beroep stelde appellante dat er sprake was van onzorgvuldige besluitvorming en dat haar klachten en beperkingen waren onderschat. Ze voerde aan dat het beginsel van equality of arms was geschonden en vroeg om de benoeming van een deskundige.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de toetsing ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.4563 ZW

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 mei 2017, 16/2858 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. de Gooijer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker backoffice bij een bank voor 32 uur per week. Op 13 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met rechterarmklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is de ZW-uitkering (uiteindelijk) voortgezet, omdat appellant (in bezwaar toch) niet geschikt werd geacht voor het laatst verrichte werk.
1.2.
In het kader van de toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) is een rapport door een verzekeringsarts bezwaar en beroep opgesteld. Appellante is belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 98,53% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 april 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij op 17 maart 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante naar aanleiding van het beroep ook beperkt heeft geacht in verband met fibromyalgie en allergieën en daarom een nieuwe FML van 1 februari 2017 heeft opgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld geen twijfel te hebben aan de juistheid van deze FML, mede omdat naar haar oordeel een medische onderbouwing op grond waarvan meer beperkingen en een urenbeperking moeten worden aangenomen, ontbreekt. De rechtbank heeft overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 1 februari 2017, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep geselecteerde functies passend zijn. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, met de aanpassing van de medische en arbeidskundige grondslag in beroep, in stand kan blijven. In die aanpassing heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv in de proceskosten van appellante te veroordelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, omdat aan het besluit van 1 april 2016 geen nieuw medisch onderzoek ten grondslag ligt, en de motivering en de FML in beroep aangepast. Het dictum van de aangevallen uitspraak had volgens appellante daarom anders moeten luiden. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar klachten en daaruit voortkomende beperkingen zijn onderschat en dat dit volgt uit de medische stukken. Ten onrechte is volgens haar in verband met de fibromyalgie geen beperkingen aangenomen voor hoog handelingstempo. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat, heeft appellante een brief van 30 juni 2017 van haar huisarts overgelegd en brieven van de neuroloog,
anesthesioloog-pijnspecialist, GZ-psycholoog, cardioloog en de internist, allen van begin 2017. De rechtbank heeft volgens appellante het beginsel van equality of arms miskend. Appellante heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 20 februari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op het spreekuur van 15 februari 2016 gezien, naar aanleiding van haar bezwaar tegen de EZWb, en naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2016 heeft hij appellante opnieuw gezien na afloop van de hoorzitting. Beide keren heeft hij appellante lichamelijk onderzocht, dossierstudie verricht en informatie van behandelende artsen meegewogen. In aanmerking wordt verder genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep is ingegaan op de medische gronden van beroep en zijn motivering heeft aangevuld.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Zij heeft in bezwaar, bij de rechtbank en in hoger beroep ook gebruikgemaakt van de mogelijkheid om stukken in te dienen. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Niet kan worden gezegd dat de door appellante ingebrachte stukken van haar huisarts en behandelend specialisten (anesthesioloog-pijnspecialist, GZ‑psycholoog, internist, KNO-arts en cardioloog) naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de artsen van het Uwv beantwoorde vraag of bij appellante sprake is van beperkingen bij het verrichten van arbeid. Zo geeft de anesthesioloog-pijnspecialist inzicht in zijn pijnbestrijdingsadvies na de in beroep bij appellante aangenomen fibromyalgie. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden als door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Er is geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellante op 2 mei 2016 door het Uwv dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellante niet meer beperkt is dan in de FML van 1 februari 2017 is aangenomen. Met die FML is appellante beperkt geacht voor fysiek zwaardere arbeid. De voorhanden zijnde medische gegevens geven geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van verschil van inzicht van feitelijke aard tussen de behandelend artsen en de verzekeringsartsen van het Uwv over de medische situatie van appellante. Bij de vertaling van klachten naar functionele beperkingen kan het Uwv alleen rekening houden met medisch objectiveerbare afwijkingen. De noodzakelijke medische objectivering van de fibromyalgieklachten om meer beperkingen aan te nemen, ontbreekt. Verder is van belang dat een beperking op handelingstempo over het algemeen alleen voorkomt bij een ernstige stoornis. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er daarom geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. De rechtbank heeft kennelijk toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en daarmee impliciet overwogen dat aannemelijk is dat appellante door de pas in beroep gegeven nadere motivering niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit impliciete standpunt is juist. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat de rechtbank een onjuist dictum heeft gegeven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland

VC