In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die zich ziek had gemeld met rechterarmklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een ZW-uitkering toegekend. Na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, werd vastgesteld dat appellante niet meer in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat zij wel in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv besloot op 1 april 2016 dat appellante met ingang van 2 mei 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderbouwing van de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was. In hoger beroep stelde appellante dat er sprake was van onzorgvuldige besluitvorming en dat haar klachten en beperkingen waren onderschat. Ze voerde aan dat het beginsel van equality of arms was geschonden en vroeg om de benoeming van een deskundige.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de toetsing ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.