ECLI:NL:CRVB:2019:1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
17/3631 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens onvoldoende verifieerbare verblijfgegevens in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar deze was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van onvoldoende bewijs van haar verblijf in Nederland. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, omdat de overgelegde stukken niet voldoende verifieerbaar waren om aan te tonen dat zij in de relevante periode in Nederland verbleef.

Appellante had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vervolgens had zij een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van haar dienstverband. Het Uwv had vastgesteld dat zij recht had op een WW-uitkering, maar deze eindigde na de maximale uitkeringsduur. In een later besluit had het Uwv haar alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering over een eerdere periode, maar niet voor de periode van 9 november 2011 tot en met 30 november 2012, omdat het Uwv twijfels had over haar verblijf in Nederland.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij in de relevante periode in Nederland verbleef. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3631 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2017, 16/2280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 27 april 2001 werkzaam geweest bij [naam bedrijf] . Op 16 mei 2014 heeft zij bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 4 februari 2015 heeft het Uwv beslist dat appellante met ingang van 25 april 2010 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 23 januari 2015 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd omdat zij niet in aanmerking komt voor een WIA‑uitkering en het dienstverband met [naam bedrijf] per 1 februari 2011 is beëindigd.
1.3.
Bij besluiten van 25 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 februari 2011 in aanmerking komt voor een WW-uitkering en dat deze uitkering eindigt per 1 december 2012 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het Uwv beslist dat appellante over de periode van 1 februari 2011 tot en met 30 november 2012 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet kan worden uitbetaald, omdat die periode in een te ver verleden ligt. Appellante kan geen WW-uitkering krijgen over periodes die meer dan 26 weken voor de dag liggen waarop de WW-uitkering is aangevraagd en er zijn in het geval van appellante geen redenen om hiervan af te wijken.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2015 gegrond verklaard en appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering over de periode van 1 februari 2011 tot en met 8 november 2011. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij per 1 februari 2011 een WW-uitkering zou ontvangen. Over de periode vanaf 9 november 2011 ontvangt appellante geen WW-uitkering, omdat zij het Uwv onjuist heeft geïnformeerd over haar verblijf in Nederland. Het Uwv is er daarbij van uitgegaan dat appellante in oktober 2011 naar het buitenland is vertrokken en dat zij vervolgens achttien maanden later, omstreeks eind maart 2013, is teruggekeerd naar Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante overgelegde stukken onvoldoende verifieerbaar zijn en onvoldoende duidelijkheid verschaffen om vast te kunnen stellen dat zij in de periode van 9 november 2011 tot en met 30 november 2012 in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de door appellante overgelegde bankafschriften niet blijkt dat de vermelde betalingen en kasopnamen zijn verricht door appellante zelf. Evenmin maken de door appellante overgelegde stukken een vergelijking mogelijk van de kasopnamen en betalingen in de periode in geding met een daarop volgende periode waarvan vaststaat dat zij wel in Nederland verbleef. Ook uit het betaaloverzicht van de (per kas) betaalde huurpenningen van haar huurwoning valt niet op te maken dat deze in genoemde periode door appellante zelf zijn verricht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante via haar maatschappelijk werkster bij e-mail van 13 juni 2013 een klacht heeft ingediend bij de gemeente [gemeente] en hierin heeft vermeld dat in plaats van zes weken gedurende de voorgaande achttien maanden wegens ziekte in haar geboorteland de Dominicaanse Republiek heeft moeten verblijven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierbij sprake was van een schrijffout dan wel dat deze e-mail op een misverstand berust. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat op 2 januari 2012 de bijstandsconsulent van de gemeente [gemeente] heeft gerapporteerd dat appellante tot 1 december 2011 de gelegenheid had de voor de beoordeling van haar uitkering benodigde gegevens te verstrekken, dat zij niet heeft gereageerd op rappelbrieven en dat uit navraag bij maatschappelijk werk naar voren kwam dat zij naar het buitenland zou zijn vertrokken. Appellante heeft niet afdoende kunnen verklaren waarom zij niet heeft gereageerd op voornoemde rappelbrieven. Dat appellante in de periode van 1 februari 2011 tot en met 30 november 2012 in een getuigenbeschermingsprogramma heeft gezeten, is niet gebleken, nu uit de stukken volgt dat haar strafrechtadvocaat eerst bij brief van 8 mei 2013 het gerechtshof Den Haag heeft verzocht de mogelijkheden te bezien om appellante de status van bedreigde getuige te verlenen. De rechtbank heeft op grond van deze overwegingen geconcludeerd dat het Uwv terecht de aanvraag van appellante om een WW-uitkering over de periode van 9 november 2011 tot en met 30 november 2012 heeft afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stukken die zij heeft ingebracht in de procedure bij de rechtbank voldoende zijn om vast te stellen dat zij in de periode van 9 november 2011 tot en met 30 november 2012 in Nederland heeft verbleven. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij niet over andere bewijsstukken beschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4.2.
Aangezien appellante de aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaan, rust op haar de verplichting aannemelijk te maken dat zij ten tijde hier in geding in Nederland woonde of verblijf hield (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1404).
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de door appellante overgelegde stukken onvoldoende verifieerbaar zijn en onvoldoende duidelijkheid verschaffen om vast te kunnen stellen dat zij in de periode van 9 november 2011 tot en met 30 november 2012 in Nederland heeft verbleven en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere stukken overgelegd die aanleiding geven voor een ander oordeel. Dit betekent dat het Uwv terecht de aanvraag om een WW-uitkering over de periode van 9 november 2011 tot en met 30 november 2012 heeft afgewezen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J. Smolders

VC