ECLI:NL:CRVB:2019:1863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
17/7239 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet; beoordeling van woonplaats en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan appellante, die sinds 3 mei 2016 bijstand ontvangt. Het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland heeft de bijstand ingetrokken, omdat zij van mening was dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Dit besluit volgde na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme tip. Tijdens het onderzoek zijn waarnemingen verricht en buurtbewoners gehoord, waaruit bleek dat appellante vaak niet thuis was op het uitkeringsadres.

De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat zij haar woonplaats had verplaatst. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellante haar woonplaats had prijsgegeven. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het college ligt en dat er meer feiten en omstandigheden onderzocht hadden moeten worden, zoals waar appellante haar post ontving en haar administratie bewaarde.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van het college, herroepte de besluiten van 8 en 9 december 2016, en veroordeelde het college tot vergoeding van de kosten van appellante. De uitspraak werd openbaar gedaan op 11 juni 2019.

Uitspraak

17 7239 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 september 2017, 17/1120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Namens appellante is
mr. Hoogeveen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Velema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 mei 2016 van het college bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft bij haar aanvraag om bijstand opgegeven dat ze sinds 1 februari 2016 samen met haar zoon woont op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudend dat appellante niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft, en de omstandigheid dat appellante bij een aantal onaangekondigde huisbezoeken niet thuis is aangetroffen, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur van de sociale recherche IJssel-Vechtstreek samen met een toezichthouder van de gemeente Zwartewaterland dossieronderzoek gedaan, diverse registratiesystemen geraadpleegd, in de periode van 3 november 2016 tot en met
28 november 2016 waarnemingen verricht, hoofdzakelijk nabij het uitkeringsadres, en een aantal buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres gehoord. Verder hebben de sociaal rechercheur en de toezichthouder appellante op 28 november 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 november 2016.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluiten van 8 december 2016 en 9 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 3 mei 2016 in te trekken en de over de periode van 3 mei 2016 tot en met 31 oktober 2016 verleende bijstand tot een bedrag van € 5.791,25 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij sinds 3 mei 2016 niet haar woonplaats had in [woonplaats 2] in de gemeente [gemeente 1] . Op grond van artikel 40, eerste lid, van de PW bestond daarom geen recht op bijstand jegens het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, onder verwijzing naar de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode met betrekking tot de intrekking loopt van 3 mei 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 8 december 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), welke haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de PW, is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de PW voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, bepalend de plaats waar diegene werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van diens maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. Vergelijk de uitspraak van 29 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2560.
4.4.
Het college heeft aan zijn standpunt, dat appellante in de te beoordelen periode haar woonplaats niet in [woonplaats 2] had, onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Tijdens het verhoor op 28 november 2016 heeft appellante verklaard dat zij twee maanden geleden is gestart met een therapie in [gemeente 2] , zij probeert zo veel mogelijk in [gemeente 2] te doen en zij probeert ook zo veel mogelijk bij haar ouders in [gemeente 3] te slapen. Appellante heeft verder verklaard dat zij woont tussen haar ouders en vrienden en zij heel af en toe op het uitkeringsadres in [adres] is. Op de vraag sinds wanneer zij meer in [gemeente 3] en [gemeente 2] verblijft dan in [woonplaats 2] heeft appellante geantwoord dat dit al zo is vanaf het moment dat zij de woning op het uitkeringsadres huurt. Appellante heeft voorts verklaard dat zij niets heeft in [woonplaats 2] , haar zoon op school zit in [gemeente 2] , het haar veel zou kosten om steeds heen en weer te rijden en zij daarom weinig op het uitkeringsadres is. De buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres hebben verklaard dat appellante weinig op het uitkeringsadres is. Tijdens de in de periode van 3 november 2016 tot en met 28 november 2016 verrichte waarnemingen is appellante niet nabij het uitkeringsadres gesignaleerd.
4.5.1.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de in 4.4 genoemde bevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode niet meer haar woonplaats in [woonplaats 1] had. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.2.
Appellante had in de te beoordelen periode een eigen woning op het uitkeringsadres. Tijdens het verhoor op 28 november 2016 heeft appellante weliswaar verklaard dat zij meer in [gemeente 3] en [gemeente 2] verblijft dan in [woonplaats 2] , maar ook dat zij twee tot drie nachten per week op het uitkeringsadres slaapt en zij er in de zomer twee weken heeft verbleven. Deze verklaring vindt steun in de verklaringen van buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres, die - kort samengevat - hebben verklaard dat appellante door de week weinig op het uitkeringsadres is, zij wel in het weekend op het uitkeringsadres verblijft en zij er in de zomer vaker was. Het college heeft zich bij de besluitvorming uitsluitend gebaseerd op de verklaring van appellante, de waarnemingen en de verklaringen van de buren. Het college heeft, hoewel dit gelet op 4.3.2 op zijn weg lag, verder geen onderzoek gedaan naar feiten en omstandigheden waaruit de wil van appellante blijkt om haar woonplaats in [woonplaats 2] prijs te geven. Zo heeft het college niet onderzocht waar appellante in de te beoordelen periode haar post ontving en haar administratie en kleding bewaarde. Evenmin is onderzoek gedaan naar de overige feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op de wil om de woonplaats te verplaatsen, zoals bijvoorbeeld telefoon- en internetaansluitingen, verzekeringen en inschrijvingen bij dienstverleners in de gezondheidszorg. Met de onder 4.4 genoemde feiten en omstandigheden heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellante het centrum van haar maatschappelijk leven in de te beoordelen periode op enig moment heeft verplaatst naar een plaats buiten de gemeente [gemeente 1] . De enkele omstandigheid dat appellante heeft verklaard dat zij voornamelijk in [gemeente 3] en in [gemeente 2] was, is onvoldoende om aan te nemen dat zij haar woonstede in [woonplaats 2] heeft willen prijsgeven.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit, waarbij het college de bijstand van appellante in de te beoordelen periode heeft ingetrokken en teruggevorderd, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 8 december 2016 en 9 december 2016 ongegrond is verklaard.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op het dossier, het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting is onaannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode haar woonplaats niet had in [woonplaats 2] . Een andere (wettelijke) grondslag voor de intrekking heeft het college niet verdedigd. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien en de besluiten van 8 december 2016 en 9 december 2016 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, waarbij de bezwaren tegen de besluiten van
8 december 2016 en 9 december 2016 worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Derhalve in totaal
€ 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 april 2017;
- herroept de besluiten van 8 december 2016 en 9 december 2016 en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 april 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.