ECLI:NL:CRVB:2019:1855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
16/6409 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich ziek had gemeld met zwangerschapsklachten en later met rugklachten, overgewicht en psychische klachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Het Uwv had in 2013 besloten dat appellante geschikt was voor haar functie als managementassistente, maar na meerdere ziekmeldingen en beoordelingen, werd haar ZW-uitkering in 2014 beëindigd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig was en dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om de uitslag van het onderzoek te betwisten. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv pas in hoger beroep van de juiste maatstaf arbeid is uitgegaan, maar dat dit niet heeft geleid tot benadeling van appellante. De Raad heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen en de beëindiging van de ZW-uitkering per 17 november 2015 bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,- en het griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

16/6409 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 september 2016, 16/2996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk op uitzendbasis werkzaam geweest als managementassistente voor 30,61 uur per week. Op 7 juli 2010 heeft zij zich ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Daarna is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Aansluitend is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij wegens rugklachten, klachten van overgewicht en psychische klachten arbeidsongeschikt was voor de functie van managementassistente.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2013 heeft het Uwv geweigerd appellante per 6 mei 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante geschikt werd geacht voor de functie van managementassistente. Daarnaast zou appellante met voor haar geselecteerde functies 70,44% van haar maatmaninkomen kunnen verdienen. Daarop is appellante per 6 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Appellante heeft zich een aantal malen ziek gemeld vanuit de situatie dat zij een WW‑uitkering ontving. Een ziekmelding per 11 september 2013 heeft geleid tot een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) in 2014, waarbij een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek hebben plaatsgevonden. Op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst van 16 juli 2014, geldig per 17 juli 2014, heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante de functie van managementassistente zou kunnen verrichten. Daarnaast is een aantal, deels met de bij de onder 1.2 genoemde WIA‑beoordeling overeenkomende, functies geselecteerd, waarmee appellante nog 65,90% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 13 augustus 2014 is de ZW‑uitkering van appellante per 18 augustus 2014 beëindigd. Aansluitend is de WW‑uitkering voortgezet.
1.4.
Na een ziek- en hersteldmelding per respectievelijk 23 en 27 oktober 2014 heeft appellante zich op 1 december 2014 opnieuw ziekgemeld vanuit de situatie waarin ze de WW-uitkering ontving. Zij is vanaf 2 maart 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld. In het kader van een (nieuwe) EZWb is appellante geschikt geacht voor de bij de eerdere, onder 1.3 genoemde, EZWb geselecteerde functies. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2015 het recht op ziekengeld van appellante per 22 september 2015 beëindigd. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Per 22 september 2015 is de WW‑uitkering van appellante voortgezet.
1.5.
Appellante heeft zich op 16 oktober 2015 per 14 oktober 2015 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. In verband hiermee heeft zij op 13 november 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante per 17 november 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb per 17 juli 2014 geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2015 het recht op ziekengeld van appellante per 17 november 2015 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om de uitslag van dit onderzoek voor onjuist te houden. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat in een rapport van 27 juni 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is toegelicht dat de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend sector een normalisatie van het bloedbeeld laat zien die geen invloed heeft op de klachten van appellante en dat uit die informatie ook geen tekenen van ernstige psychopathologie naar voren komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten de ZW-uitkering van appellante te beëindigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat haar psychische klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Zij is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende acht heeft geslagen op de verklaring van haar behandelend internist‑endocrinoloog, in het bijzonder op zijn opmerking dat het ijzerinfuus ijdele hoop is geweest en er geen verbetering in de conditionele toestand van appellante is opgetreden. Datzelfde geldt volgens appellante voor de verklaring van de behandelend GZ-psycholoog dat sprake is van een depressieve stoornis NAO waarvan appellante veel hinder ondervindt in het dagelijkse leven. Behandelingen slaan niet aan. Zij heeft erop gewezen dat in die verklaring bovendien wordt gesteld dat haar lichamelijke klachten sterk wisselend van aard zijn en grote invloed hebben op haar stemming en dat geen sprake is van een stabiele gezondheidssituatie. Appellante is van mening dat zij op de datum in geding niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. Omdat volgens appellante sprake is van discrepanties tussen de aangenomen beperkingen en de beoordeling door haar behandelaars, heeft zij de Raad verzocht een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 2 januari 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor de verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
Omdat appellante laatstelijk per 17 juli 2014 in het kader van een EZWb primair geschikt is geacht voor de eigen functie van managementassistente wordt de maatstaf arbeid voor appellante gevormd door de functie van managementassistente. Bepalend is of appellante op 17 november 2015 in staat was tot het verrichten van werkzaamheden als managementassistente, zoals die bij een soortgelijke werkgever als haar voormalige werkgever gewoonlijk kenmerkend waren voor haar arbeid.
4.4.
Vastgesteld wordt dat het Uwv pas in hoger beroep van de juiste maatstaf arbeid is uitgegaan. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat het ziekengeld terecht per 17 november 2015 is geëindigd, omdat appellante niet langer ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
4.5.
Het medisch onderzoek dat hieraan door de verzekeringsartsen van het Uwv ten grondslag is gelegd, is zorgvuldig geweest. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn inzichtelijk, concludent en goed gemotiveerd.
4.6.
Er zijn geen aanknopingspunten om de uitslag van het medisch onderzoek onjuist te achten. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek geen acht heeft geslagen op de volledige verklaring van de behandelend internist wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 juni 2016 vermeld dat de aangeleverde informatie laat zien dat de normalisatie van het bloedbeeld geen invloed heeft op de klachten van appellante, wat overeenkomt met wat de internist heeft verklaard. Over de door de psycholoog verstrekte informatie is in het rapport verwoord dat appellante sinds 18 januari 2016 in behandeling is wegens een depressie en dat de behandeling is gericht op activeren en oppakken van het leven. De verzekeringsarts heeft aan die informatie de niet bestreden conclusie verbonden dat geen sprake is van ernstige psychopathologie. In overeenstemming met nadere informatie van de psycholoog is daaraan in het rapport van 2 januari 2017 toegevoegd dat de matig ernstige depressie van appellante vooral werd bepaald door lichamelijke en sociale problematiek. Appellante kreeg hiervoor geen medicatie. Met inachtneming van de overige beschikbare gegevens van de huisarts en de eigen onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor de maatgevende arbeid. Wat in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv niet te volgen.
4.7.
Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ontbreekt.
4.8.
De overwegingen in 4.5 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het recht op ziekengeld van appellante terecht per 17 november 2015 is beëindigd.
5. Gelet op de omstandigheid dat het Uwv pas in hoger beroep van de juiste maatstaf arbeid is uitgegaan, staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.024,- in hoger beroep
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) aan verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC