ECLI:NL:CRVB:2019:185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
16/7318 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, is sinds 12 september 2011 arbeidsongeschikt door nek- en armklachten, later verergerd door psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 49,80% werd vastgesteld. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trekken. De Raad bevestigt dat er geen sprake is van een oneerlijk proces en dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. Wel wordt vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met uitzondering van de veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

16.7318 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 oktober 2016, 15/2198 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/7549 WIA, plaatsgevonden op
22 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker in een kringloopwinkel voor
38 uur per week. Op 12 september 2011 is appellant uitgevallen met nek- en armklachten. Later kwamen er psychische klachten bij.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2014 (het primaire besluit) is appellant met ingang van
8 september 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 49,80%.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren
van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek gezien de verrichte onderzoeksactiviteiten zorgvuldig is geweest en voldoet aan
de daaraan te stellen eisen, en dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep
– met de nadere toelichting in beroep – inzichtelijk zijn en de redeneringen consistent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en zijn de medische beperkingen van appellant juist vastgesteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellant in beroep ingebrachte stukken geen aanleiding geven voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Nu voorts in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
12 februari 2015 deugdelijk is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. In de omstandigheid dat het Uwv pas in beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er geen aanleiding bestond voor een verdergaande urenbeperking dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 februari 2015 is weergegeven, heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. In feite is appellant zodanig wisselend belastbaar voor arbeid dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant acht het van belang dat zijn psychische beperkingen als gevolg van echtscheiding en dakloosheid zijn toegenomen. Ook blijkt volgens appellant dat zijn lichamelijke beperkingen wel degelijk zijn te objectiveren. Met betrekking tot alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geldt dat deze zijn belastbaarheid overschrijden. Appellant heeft primair verzocht te bepalen dat hij per einde wachttijd (8 september 2014) in aanmerking wordt gebracht voor een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Subsidiair heeft appellant verzocht een onafhankelijk deskundige, te weten een verzekeringsarts, te benoemen. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van de procedure in bezwaar en beroep, almede tot het toekennen van een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente vanaf de vervaldag en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
4.2.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellant heeft de verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en is appellant op het spreekuur van 5 augustus 2014 zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 5 augustus 2014 komt naar voren dat de verzekeringsarts op de hoogte was van alle klachten van appellant en dat hij deze klachten heeft meegewogen bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 februari 2015 op basis van bestudering van het dossier, zijn bevindingen ter hoorzitting en zijn bevindingen van het spreekuur van 20 januari 2015 geconcludeerd dat er geen reden is om tegemoet te komen aan de stelling van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat de omtrent appellant in bezwaar en in beroep ingediende informatie van de behandelaren van appellant, meer in het bijzonder van zijn psychiater, de huisarts en de neuroloog, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het medisch rapport van
4 september 2015 kenbaar zijn betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Verder zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de klachten van appellant zo wisselend zijn dat er om die reden geen benutbare mogelijkheden bij hem zijn als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 2, vierde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Rechtsoverweging 3.6 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat in het rapport van
5 februari 2015 de verzekeringsarts bezwaar en beroep aandacht heeft besteed aan het feit dat de pijnklachten van appellant wisselend zijn en mede afhankelijk van zijn psychosociale toestand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van informatie van de behandelaar van appellant en de primaire verzekeringsarts en eigen onderzoek geen aanleiding gezien om te constateren dat het beeld zodanig wisselend is dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Dit wordt toereikend en navolgbaar gemotiveerd geacht. Nu appellant ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is ook om die reden benoeming van een deskundige niet aan de orde en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
4.5.
Met deze uitkomst is voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente, zoals is verzocht, geen grond, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
4.6.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ter zitting is namens appellant toegelicht dat het gaat om overschrijding van de behandelingsduur bij de rechtbank en de Raad.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties – in zaken zoals deze – in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.8.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
7 oktober 2014 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn
vier jaar en bijna drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 3 april 2015 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank één jaar en ruim zes maanden geduurd. De behandeling in hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 29 november 2016 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim één maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank en de Raad. In de omstandigheden van het geval wordt geen aanleiding gezien om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. In beginsel wordt een vergoeding gepast geacht van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Nu in dit geval sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van minder dan een half jaar, is een vergoeding van € 500,- op haar plaats. Hieruit volgt dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.D. Alting Siberg

LO