ECLI:NL:CRVB:2019:1844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
17/4613 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor functie in de tuinbouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die eerder werkzaam was als montagemedewerker, had zich op 12 december 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 12 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn oude loon kon verdienen. Appellant was niet meer in staat om zijn oude functie uit te oefenen, maar het Uwv achtte hem wel geschikt voor andere functies, waaronder die van medewerker in de tuinbouw.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet geschikt was voor de functie van medewerker tuinbouw vanwege werkdruk en vereiste fijnmotorische vaardigheden. Hij verwees naar medische informatie ter ondersteuning van zijn standpunt en verzocht om de benoeming van een deskundige.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de functie van medewerker tuinbouw. De Raad bevestigde dat de functie geen specifieke belasting met zich meebracht die appellant zou belemmeren in zijn werkzaamheden. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4613 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juni 2017, 17/817 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akça-Altun. Tevens was E. Battaloglu aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als montagemedewerker. Zijn dienstverband is op 1 januari 2012 geëindigd. Op 12 december 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2014 vastgesteld dat appellant per 12 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als montagemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 1 mei 2015 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 1 december 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het door appellant tegen het besluit van 1 mei 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft appellant opnieuw in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. In verband met oog- en hartklachten is appellant met ingang van 18 augustus 2015 weer arbeidsongeschikt geacht. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant per
1 augustus 2016 geschikt geacht voor een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van magazijn, expeditie medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 augustus 2016 vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant is ongeschikt geacht voor de functie van magazijn, expeditie medewerker, maar geschikt geacht voor een van de andere in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellant geschikt is voor de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet geschikt is voor de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) in verband met de werkdruk in die functie en de vereiste fijn motorische werkzaamheden. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat hij door zijn psychische klachten ook niet kan samenwerken met collega’s. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de door hem overgelegde medische informatie, waaronder een brief van zijn huisarts van 6 januari 2017 en een brief van de GGZ-psychotherapeut van 12 maart 2019. Appellant vindt dat hij met de overgelegde medische informatie voldoende twijfel heeft gezaaid aan het medisch oordeel van het Uwv en heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond, dat het primaire besluit had moeten worden herroepen omdat de functie van magazijn, expeditie medewerker niet langer voor appellant geschikt wordt geacht, niet langer gehandhaafd.
4.3.
In geding is de vraag of appellant op 1 augustus 2016 terecht geschikt is geacht voor de bij de eerdere EZWb geselecteerde functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten).
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de daaruit getrokken conclusie dat appellant ondanks de toegenomen beperkingen onveranderd geschikt is voor de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten). De verzekeringsartsen hebben hun standpunten gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en beschikbare medische informatie. Daarmee is een voldoende beeld verkregen van de psychische en fysieke toestand van appellant op 1 augustus 2016. Appellant is door de verzekeringsartsen aangewezen geacht op niet te stresserend en fysiek niet al te zwaar werk. Dat appellant ook ten aanzien van samenwerken met collega’s beperkt zou zijn blijkt niet uit de voorhanden zijnde medische gegevens. De functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) kent geen kenmerkende belasting ten aanzien van fijn motorische hand/vingerbewegingen. Het betreft verder eenvoudig en routinematig te verrichten taken in een voorspelbare werksituatie, waarin volgens vaste instructies en bekende werkwijzen gewerkt wordt met een minimale persoonlijke invulling van de functie door de functionaris. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat aldus deugdelijk is gemotiveerd dat de functie van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) voor appellant geschikt is.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat omtrent de juistheid van het standpunt van het Uwv is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.I. Heijkoop
GdJ