ECLI:NL:CRVB:2019:1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
16/5731 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante, na het overlijden van haar echtgenoot op 22 augustus 2014, een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag op 14 november 2014 afgewezen, omdat appellante niet meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is door de Svb bevestigd na een bezwaarprocedure, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek naar haar arbeidsongeschiktheid onzorgvuldig was, omdat het medisch onderzoek slechts 20 minuten duurde en zij nauwelijks lichamelijk werd onderzocht. Appellante heeft een rapport van een bedrijfsarts, M.A.J.M. van Gils, ingebracht, waarin werd gesteld dat haar beperkingen waren onderschat. De Svb heeft hierop gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die geen aanleiding zag om verdergaande beperkingen aan te nemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de Svb de nabestaandenuitkering mocht weigeren. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen, en de beslissing van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

16.5731 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juli 2016, 15/5773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Molenaar hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Namens appellante is verschenen mr. Molenaar. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 8 september 2014 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Svb, naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot op 22 augustus 2014. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Het Uwv heeft de Svb op 6 november 2014 geadviseerd appellante niet als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW aan te merken.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft de Svb geweigerd appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat zij niet meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 14 november 2014 gemaakte bezwaar hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gerapporteerd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onzorgvuldig onderzoek is gedaan naar haar mate van arbeidsongeschiktheid, nu het onderzoek van de verzekeringsarts slechts 20 minuten heeft geduurd en zij nauwelijks lichamelijk is onderzocht. Om die reden had de rechtbank een onafhankelijke deskundige dienen te benoemen. Nu dat niet is gebeurd, heeft appellante zelf een deskundigenonderzoek laten uitvoeren door bedrijfsarts
M.A.J.M. van Gils. Zijn rapport van 29 september 2016 wijst uit dat appellantes beperkingen zijn onderschat.
3.2.
De Svb heeft in reactie op het rapport van Van Gils een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, waarin geen aanleiding wordt gezien om bij appellante verdergaande beperkingen aan te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering per 22 augustus 2014 mocht weigeren op de grond dat appellante niet voor 45% of meer arbeidsongeschikt is te beschouwen.
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702), heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten, en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.1.
Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Wat appellante heeft aangevoerd over de duur van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt niet gevolgd. Voor een zorgvuldig onderzoek zijn duur en omvang van het lichamelijk onderzoek niet doorslaggevend.
4.3.2.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2014 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante is onder meer lichamelijk onderzocht door de verzekeringsarts en mede op basis daarvan is geconcludeerd dat appellante beperkingen ondervindt als gevolg van de bij haar vastgestelde gewrichtsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens het spreekuur en heeft informatie van de huisarts betrokken bij zijn onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen, mede omdat appellante geen medische informatie heeft ingebracht die daartoe noopt. In beroep heeft appellante evenmin medische informatie ingebracht die haar standpunt onderbouwt. In het rapport van Van Gils van 29 september 2016 wordt geconcludeerd dat op basis van de aannemelijk geachte klachten van appellante, sprake is van verdergaande beperkingen dan in de FML zijn opgenomen. Van Gils komt onder meer tot een urenbeperking van 30 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie daarop te kennen gegeven dat niet valt in te zien dat appellante in passend fysiek en energetisch belastend werk niet in een normale werkweek en werkdag zou kunnen functioneren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uit de medische informatie geen medisch substraat naar voren gekomen dat een zeer ernstig beperkte energetische belastbaarheid aannemelijk maakt. Verder merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat Van Gils niet heeft onderzocht wat de toestand van appellante was op de datum in geding. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Nu de medische grondslag van het bestreden besluit kan worden onderschreven, wordt er geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML van 20 oktober 2014 wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, geschikt zijn te achten voor appellante.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
md