ECLI:NL:CRVB:2019:1807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
17/7564 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die vanaf 24 februari 2014 ingeschreven stond op een bepaald adres in de basisregistratie personen (brp), ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) als uitwonende studerende. Echter, na een onderzoek door controleurs op 5 oktober 2016, concludeerde de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat appellante ten tijde van het onderzoek niet op haar brp-adres woonde. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor thuiswonende studenten en een terugvordering van € 5.662,37.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de herziening van de studiefinanciering stand kon houden. De minister voerde in incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de reisgegevens van appellante die niet aan de motivering van het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van de minister. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het incidenteel hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk, omdat deze geen gunstiger positie kon verkrijgen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door J. Brand, met M. Graveland als griffier.

Uitspraak

17/7564 WSF, 18/913 WSF
Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 november 2017, 17/4136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Moustaïne, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft in het incidenteel hoger beroep een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Moustaïne. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van vanaf 24 februari 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Appellante heeft vanaf 1 april 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt door een uitwonende studerende.
1.2.
Op 5 oktober 2016 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 mei 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2014 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van
€ 5.662,37 van haar teruggevorderd. Aan zijn beslissing heeft de minister het onder 1.2 genoemde rapport ten grondslag gelegd en tevens bij Trans Link Systems opgevraagde reisgegevens van appellante over de periode 10 mei 2016 tot en met 7 november 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de minister zich op basis van het rapport dat van het huisbezoek is opgemaakt op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat appellante ten tijde van de controle niet op haar brp-adres woonachtig was. De reisgegevens van appellante mochten naar het oordeel van de rechtbank niet aan het besluit ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft het gebrek in de motivering in zoverre gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij ten tijde van de controle op het brp-adres woonde.
3.2.
De minister heeft in incidenteel hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de reisgegevens van appellante niet aan de motivering van het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het onderzoek op het brp-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar brp-adres. Uit het rapport volgt dat de als kamer van appellante getoonde kamer geen slaapkamer was en dat daar, mogelijk op een bedbank na, geen tot appellante herleidbare spullen zijn aangetroffen. Tijdens het huisbezoek op het brp-adres zijn ook op andere plaatsen in het huis geen tot appellante herleidbare spullen aangetroffen, zoals studiemateriaal, kleding en/of iets van administratie. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van de controle al ruim twee jaar op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat de minister bij deze uitkomst met een beoordeling van het incidenteel hoger beroep niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren, zal dat wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland
md