ECLI:NL:CRVB:2019:1803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
18/3307 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning onder Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk, waarbij haar een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning werd verstrekt. Appellante, geboren in 1931, heeft beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken en ontving van het college voor de periode van 1 november 2016 tot en met 20 mei 2019 twee uur huishoudelijke ondersteuning per week. Appellante was van mening dat deze ondersteuning onvoldoende was en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het college bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening ten onrechte alleen het te behalen resultaat had bepaald en de omvang had overgelaten aan de zorgaanbieder. Het college verdedigde de indicatiewijze en stelde dat deze voldoende rechtszekerheid biedt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanspraken van appellante onvoldoende waren geconcretiseerd in het bestreden besluit. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad herroept het besluit van 30 november 2016 en bepaalt dat appellante recht heeft op drie uur huishoudelijke ondersteuning per week voor de genoemde periode. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedragen. De uitspraak werd gedaan op 29 mei 2019.

Uitspraak

18.3307 WMO15

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 mei 2018, 17/4289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Namens appellante is mr. Wevers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.P. Geers en A.C.M. Bardok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1931, ondervindt beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. In verband daarmee heeft het college haar, voor zover hier van belang, bij besluit van 30 november 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 juni 2017 (bestreden besluit), op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 1 november 2016 tot en met 20 mei 2019 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt, te ontvangen in natura. Daarbij is vermeld dat de verstrekking is gericht op het behalen van de volgende resultaten: wonen in een schoon en leefbaar huis en beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding. Bij het besluit is een ondersteuningsplan gevoegd. In dit plan, dat de thuiszorgaanbieder heeft opgesteld en dat voor gezien is ondertekend door appellante, is vermeld welke huishoudelijke taken binnen de resultaatsgebieden moeten worden overgenomen en de frequentie daarvan. Verder is in het besluit van 30 november 2016 vermeld dat de aanbieder op basis van dit plan heeft besloten om twee uur per week huishoudelijke ondersteuning in te zetten. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de wijze waarop het college indiceert voldoende zorgvuldig en concreet is om te kunnen vaststellen of met de verstrekte maatwerkvoorziening een passende bijdrage wordt geleverd aan de zelfredzaamheid van de betrokkene. Dat de te besteden tijd (per activiteit) niet wordt vermeld, doet hieraan niet af. Verder is niet gebleken dat appellante ten aanzien van het resultaat wonen in een schoon en leefbaar huis onvoldoende compensatie wordt geboden. Uit het schouwrapport van 29 juni 2017 blijkt dat dit resultaat is behaald. Appellante heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het bestreden besluit bevat echter geen deugdelijke motivering over het resultaat beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding. Volgens het besluit van 30 november 2016 is appellante niet in staat tot het wassen, drogen en strijken van haar kleding. In het ondersteuningsplan is echter vermeld dat zij geen ondersteuning ontvangt op dit vlak en dat zij bovenstaande taken zelf dient uit te voeren. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op dit resultaat voor vernietiging in aanmerking. Omdat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht in natura aanvullende ondersteuning te verstrekken en uit de stukken blijkt dat appellante op dit vlak inmiddels geen ondersteuning meer nodig heeft, zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en
– samengevat – aangevoerd dat het college bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden ten onrechte alleen het te behalen resultaat heeft bepaald en het vaststellen van de omvang heeft overgelaten aan de aanbieder. Deze wijze van indiceren biedt haar onvoldoende rechtszekerheid en is in strijd met de rechtspraak van de Raad.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het college biedt de indicatiewijze voldoende rechtszekerheid aan de betrokken cliënten. Het college laat klanttevredenheidsonderzoeken uitvoeren en steekproefsgewijs schoonmaakinspecties verrichten. Gelet daarop stelt het college dat voldoende is geborgd dat de volgens de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te behalen resultaatgebieden daadwerkelijk worden behaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan appellante is een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden in resultaatsgebieden verstrekt waarbij in een ondersteuningsplan is vermeld welke activiteiten met welke frequentie moeten worden overgenomen. Uit de gedingstukken blijkt dat het college de feitelijke omvang van de huishoudelijke ondersteuning laat bepalen door de zorgaanbieder, maar dat deze niet is gebonden aan dit urenaantal per week. Het resultaat is bepalend en de tijd blijft ondergeschikt, aldus het college.
4.2.
Bij deze wijze van verstrekken van een voorziening weet de betrokken cliënt niet hoeveel huishoudelijke ondersteuning is verstrekt. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:982) is een dergelijke werkwijze in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dat het college op verschillende manieren achteraf controleert of de volgens de maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden te behalen resultaatgebieden daadwerkelijk worden behaald, maakt niet dat de rechtszekerheid voldoende is geborgd. Dergelijke controlemiddelen op de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden, maken immers niet dat appellante vooraf, bij de verstrekking, weet op hoeveel uur huishoudelijke ondersteuning zij kan rekenen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat in het bestreden besluit de aanspraken van appellante onvoldoende zijn geconcretiseerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het besluit van 30 november 2016 herroepen en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en sluit in deze zaak aan bij de laatste niet in geschil zijnde indicatie van drie uur huishoudelijke ondersteuning per week. Dit leidt ertoe dat de Raad zal beslissen dat appellante van 1 november 2016 tot en met 20 mei 2019 in aanmerking komt voor drie uur huishoudelijke ondersteuning per week. Ter zitting van de Raad heeft
mr. Wevers verklaard dat hij zich realiseert dat − gelet op het tijdsverloop en de onmogelijkheid om het ondersteuning in natura met terugwerkende kracht te verstrekken − dit zelf voorzien feitelijk geen gevolgen heeft voor de ondersteuning van appellante tijdens de periode in geding.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 juni 2017;
- herroept het besluit van 30 november 2016 en bepaalt dat aan appellante over de periode van
1 november 2016 tot en met 20 mei 2019 drie uur per week huishoudelijke ondersteuning
wordt verstrekt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.R. Trox

IJ