ECLI:NL:CRVB:2019:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
15/7871 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van ontoereikende grondslag en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van de WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, gediagnosticeerd met ADD en het syndroom van Asperger, heeft in het verleden verschillende functies vervuld, maar heeft zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft in 2012 vastgesteld dat appellant 0% arbeidsongeschikt was en heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar de Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet adequaat rekening houdt met de beperkingen van appellant. De Raad concludeert dat appellant is aangewezen op solitaire functies, maar dat de geselecteerde functies in de bestreden beslissing niet voldoen aan deze eis, omdat ze in meer of mindere mate formele of informele contacten met collega's vereisen. Hierdoor is het bestreden besluit op een ontoereikende grondslag gebaseerd. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens is de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en zijn de proceskosten van appellant in hoger beroep vergoed.

Uitspraak

15/7871 WIA
Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 oktober 2015, 13/1344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rijnsburger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft registerarbeidsdeskundige P.E. Hulsen als onafhankelijke deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 8 mei 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Namens appellant is mr. Rijnsburger verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Desgevraagd heeft Hulsen nog een nadere reactie ingediend, waarop partijen hebben gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter in hoger beroep heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is in 2008 gediagnosticeerd met ADD en in april 2010 met het syndroom van Asperger. Van begin november 2009 tot en met 21 mei 2010 heeft hij via een uitzendbureau als administratief medewerker gewerkt. Op 1 juni 2010 is appellant voor 40 uur per week gaan werken als tester van software. Na problemen op de werkvloer is deze dienstbetrekking tijdens de proeftijd beëindigd, waarna appellant met ingang van 28 juli 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft ontvangen. Vanuit deze situatie heeft appellant zich op 19 oktober 2010 wegens psychische klachten per 27 juli 2010 ziek gemeld. Bij besluit van 13 november 2012 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 24 juli 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat appellant per die datum 0% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft aanleiding gezien psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch als deskundige te benoemen. Van den Bosch heeft op 25 september 2014 een rapport uitgebracht. Daarin heeft hij, voor zover thans van belang, overwogen dat er aanwijzingen zijn voor een in 2010 doorgemaakte psychotische reactie met kenmerken van een waanstoornis, achtervolgingstype. De psychotische verschijnselen zijn volgens Van den Bosch niet actueel. Van den Bosch heeft althans niet kunnen vaststellen dat er nieuwe belevingen zijn bijgekomen. Voorts heeft hij overwogen dat er sterke aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid bij appellant van schizotypische persoonlijkheidstrekken, zodanig dat de diagnose persoonlijkheidsstoornis overwogen moet worden. Deze constatering geldt volgens Van den Bosch ook voor juli 2012. Van den Bosch acht psychische beperkingen aannemelijk op het vlak van de cognitieve functies in stressvolle omstandigheden. Voor appellant geldt ook dat blootstelling aan groepen waarbinnen hij moet functioneren een grote mentale belasting is die zijn realiteitstoetsing uit balans kan brengen. In meer algemene zin is aannemelijk dat allerlei arbeidssituaties waarin appellant beoordeeld wordt door anderen, dan wel waarin hij dat gevoel kan krijgen, garant staan voor oplopende spanningen. Die leiden op hun beurt tot ontregeling van appellants vermogen om rustig en weloverwogen situaties te beoordelen. Volgens Van den Bosch krijgen paranoïde tendensen dan gemakkelijk de overhand en kan in dat soort omstandigheden als gevolg van oplopende spanning het cognitief functioneren (concentratie in de vorm van volgehouden aandacht met name) onder druk komen te staan. Appellant heeft onvoldoende tot geen ziekte-inzicht en dat draagt bij aan zijn beperkingen. Volgens Van den Bosch heeft appellant sterke beperkingen voor het vasthouden en het verdelen van de aandacht. Dit is volgens Van den Bosch niet altijd het geval, maar wel in stressvolle omstandigheden, situaties waarin betrekkingsideeën opkomen, appellant onzeker is en zich beoordeeld voelt. Het optreden hiervan is niet eenvoudig voorspelbaar. Volgens Van den Bosch moet de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in de rubriek “Persoonlijk functioneren” opgenomen voorwaarde dat het moet gaan om werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding wordt verricht, komen te vervallen, omdat dit een averechts effect op het functioneren van appellant kan hebben. Binnen de rubriek “Sociaal functioneren” moet appellant volgens Van den Bosch beperkt geacht worden voor het hanteren van emotionele problemen van anderen. Als specifieke voorwaarde geldt volgens Van den Bosch dat appellant is aangewezen op zo veel mogelijk solistisch werk. Volgens Van den Bosch zijn er geen argumenten om aan te nemen dat appellant ’s nachts niet kan werken. In algemene zin merkt Van den Bosch nog op dat het hier gaat om lastig “grijpbare” psychische beperkingen, omdat ze niet aanhoudend op eenzelfde niveau herkenbaar zijn, maar deels geluxeerd worden door omstandigheden die in de belevingswereld van appellant escalatie van spanning uitlokken. Van den Bosch merkt op dat deze omstandigheden niet eenvoudig voorspelbaar zijn en daarom dreigt een onderschatting van de psychische beperkingen van appellant.
2.2.
Naar aanleiding van het rapport van Van den Bosch heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder door de verzekeringsarts opgestelde FML op 31 oktober 2014 aangepast. Appellant is tevens beperkt geacht voor het hanteren van emotionele problemen van anderen. Toegevoegd is ook dat appellant is aangewezen op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist. De eerder opgenomen voorwaarde dat appellant is aangewezen op werk onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding en de eerder aangenomen beperking dat appellant ’s nachts niet kan werken, is geschrapt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangepaste FML deels nieuwe functies geselecteerd en berekend dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 0% blijft
.Naar aanleiding van een schriftelijke reactie van Van den Bosch van 5 januari 2015 en brieven van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 6 maart 2015 gewijzigd door appellant sterk beperkt te achten op samenwerken met als toelichting: “solistisch werk”
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van
12 maart 2015 geconcludeerd dat deze laatste aanpassing van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de eerder geselecteerde functies, zodat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft
.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de FML van 6 maart 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML overeenkomstig de bevindingen van Van den Bosch aangepast. Het standpunt van appellant dat er in de FML ook beperkingen aangenomen moeten worden op vasthouden en verdelen van de aandacht wordt door de rechtbank, gelet op de weerlegging daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet gevolgd. Voorts is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellant de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan verrichten. In de omstandigheid dat het Uwv de medische en arbeidskundige grondslag in beroep van een nadere motivering heeft voorzien, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Ten slotte heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat met de FML van 6 maart 2015 onvoldoende is tegemoetgekomen aan de bevindingen van Van den Bosch. De rechtbank heeft volgens appellant onvoldoende gemotiveerd dat er niet meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de geschiktheid van de functies voldoende is gemotiveerd. Volgens appellant is niet voldaan aan de door Van den Bosch en ook de behandelaar van appellant gestelde voorwaarde dat de functies solistisch werk moeten betreffen met veel autonomie, waarbij de werkzaamheden vallen binnen de grenzen van de competenties van appellant. Volgens appellant bieden de geselecteerde functies hem geen kansen en kan hij daarin niet blijvend stabiel functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat aanknopingspunten ontbreken om aan te nemen dat de bevindingen van Van den Bosch onvolledig of onjuist zijn vertaald in de FML van 6 maart 2015. Van den Bosch heeft in zijn brief van 5 januari 2015 toegelicht dat de beperkingen van appellant zijn aandachtsfuncties sterk aantasten en stressgerelateerd zijn en dat in zijn geval stress uitgelokt wordt door omstandigheden die dat bij anderen niet of veel minder doen. Dit houdt volgens Van den Bosch verband met de sociale angst van appellant en zijn neiging om in samenhang hiermee het contact met de realiteit te verliezen. Het optreden van dit soort reacties is volgens Van den Bosch niet eenvoudig voorspelbaar, maar wordt zeker bevorderd wanneer appellant meent, al dan niet terecht, te worden beoordeeld door anderen. Daaruit volgt, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 juni 2015 heeft opgemerkt, dat beperkingen die appellant in zijn aandachtsfuncties kan ondervinden, afhankelijk zijn van externe factoren. Met deze externe factoren is rekening gehouden door appellant sterk beperkt te achten op samenwerken (met daarbij als toelichting: solistisch werk), en aangewezen te achten op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist. Om appellant tevens structureel beperkt te achten voor het vasthouden en verdelen van de aandacht zijn in de bevindingen van Van den Bosch onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Uitgegaan dient derhalve te worden van de beperkingen en voorwaarden voor het verrichten van arbeid zoals weergegeven in de FML van 6 maart 2015.
4.2.
Aan de schatting zijn in beroep de functies van magazijn, expeditie medewerker (SBC-code 111220), medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171). Als reservefunctie is de functie van productiemedewerker industrie geselecteerd (SBC-code 111180). Hulsen is verzocht om te rapporteren of deze functies voor appellant geschikt zijn te achten, uitgaande van de beperkingen en voorwaarden voor het verrichten van arbeid zoals weergegeven in de FML van 6 maart 2015, en daarbij in het bijzonder in te gaan op de voorwaarde dat appellant is aangewezen op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist en op het feit dat hij sterk beperkt is geacht op samenwerken met de toelichting: “solistisch werk”.
4.3.1.
Hulsen heeft dossierstudie verricht en de Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd. Hij heeft geconcludeerd dat de functies van magazijn, expeditie medewerker, medewerker kleding en textielreiniging en productiemedewerker industrie vallen binnen de belastbaarheid van appellant zoals vastgelegd in de FML van 6 maart 2015. In deze functies wordt volgens Hulsen ruimschoots aan de voorwaarde voldaan dat meestal geen direct contact met collega’s is vereist. De werkzaamheden worden volgens Hulsen solistisch uitgevoerd. De functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie is volgens Hulsen ongeschikt voor appellant, nu daarin een hoog handelingstempo is vereist, terwijl appellant aangewezen is geacht op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Voorts is in deze functie volgens Hulsen sprake van meer dan incidenteel direct contact met collega’s en is daarin geen sprake van solistisch werken.
4.3.2.
Over de beperking bij het beoordelingspunt samenwerken (“sterk beperkt, kan in de regel niet met anderen werken, toelichting: solistisch werk”) heeft Hulsen het volgende opgemerkt:
“De keuze van de verzekeringsarts voor de kwalificatie ‘sterk beperkt’ brengt met zich mee dat functioneren binnen de onder de kwalificatie ‘beperkt’ aangegeven voorwaarden niet mogelijk is: daarmee impliceert de kwalificatie ‘sterk beperkt’ dat betrokkene ook niet met anderen kan werken wanneer dit in een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak plaatsvindt. Oftewel: op dit aspect kan het werk alleen geschikt zijn wanneer het een geheel zelfstandige en solistische taakoefening inhoudt.
Daarnaast is van belang wat het begrip ‘meestal geen direct contact met collega’s vereist gegeven het definitiekader van het CBBS inhoudt. De CBBS basisinformatie vermeldt hierover het volgende: “Direct contact met collega’s betreft ook het meer informele en oppervlakkige contact in een werksituatie; bijvoorbeeld de aanwezigheid van een collega in dezelfde ruimte of het sociale contact buiten het directe werk zoals de contacten in het personeelsrestaurant e.d. Dit beoordelingspunt heeft betrekking op cliënten die (ook) beperkt zijn in dit soort informele en oppervlakkige contacten. Voorbeelden van functies met minimale contacten met collega’s zijn: brugwachter en nachtwaker op een haventerrein.” En, als instructie voor de verzekeringsarts: ”Scoor dit beoordelingspunt als de cliënt naast een beperking in het samenwerken (onder 2.9) ook beperkt is in andere aspecten van de sociale omgang met anderen.”
Verder heeft Hulsen overwogen dat in beginsel iedere aanwezigheid van collega’s in een bedrijf tot informeel sociaal verkeer leidt, ook als men bij de uitvoering van de werkzaamheden geen enkel contact behoeft te hebben. Dergelijke informele contacten kunnen in veel gevallen evengoed vermeden worden, bijvoorbeeld door zich hiervoor actief of passief af te sluiten. Hulsen heeft verder te kennen gegeven dat hij bij de beoordeling van de passendheid van de functies van regelmogelijkheden op dat laatste aspect is uitgegaan, dat wil zeggen dat hij de verschillende werksituaties heeft beoordeeld op de mogelijkheid om daarbinnen solistisch te opereren, ook al bevinden zich ook collega’s in dezelfde ruimte. Indien de beperkingen van appellant op de aspecten samenwerken en contact met collega’s dermate absoluut moeten worden genomen dat alleen functies als (bijvoorbeeld) nachtwaker en brugwachter geschikt zouden zijn, zo heeft Hulsen toegevoegd, dan vallen alle geselecteerde functies onmiddellijk als ongeschikt af; in al die functies komen immers structureel informele contacten met collega’s voor.
4.4.
In een reactie van 13 december 2018 heeft Hulsen zijn conclusies over de passendheid van de uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies gehandhaafd.
4.5.
Appellant heeft de uitgangspunten van Hulsen en diens conclusies over de passendheid van de geselecteerde functies uitvoerig en gemotiveerd bestreden.
4.6.
Hoewel Hulsen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, worden de door hem daaruit getrokken conclusies niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat niet langer in geschil is dat appellant is aangewezen op solistisch werk. Weliswaar voert het wellicht te ver ervan uit te gaan dat appellant in het geheel niet in de nabijheid van collega’s kan verkeren, maar voor appellant geldt dat – in de bewoordingen van Van den Bosch – aannemelijk is dat allerlei arbeidssituaties waarin hij beoordeeld wordt door anderen dan wel waarin hij dat gevoel kan krijgen, garant staan voor oplopende spanningen. Dit sluit aan bij wat de behandelend psychiater van appellant in een verklaring van 10 december 2014 heeft geformuleerd over de prikkelgevoeligheid van appellant: “Het in dezelfde ruimte met meerdere collega’s werken, verschaft hem veel stress in verband met zijn autisme spectrum stoornis. Gebleken is dat veel stress zijn realiteitstoetsing uit balans kan brengen. Het gevolg is dat hij ernstige psychiatrische symptomen kan ontwikkelen.”
4.7.
Alles overziende, wegende en recht doende aan de bijzondere situatie van appellant moet worden geconcludeerd dat appellant is aangewezen op solitaire functies. Vastgesteld moet worden – en dat is tussen partijen ook niet in geschil – dat in alle geselecteerde functies in mindere of meerdere mate sprake is van formele dan wel informele contacten met collega’s. Dit betekent dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende grondslag. Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, indien de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep met meer dan twaalf maanden.
5.3.
Het verzoek om schadevergoeding heeft alleen betrekking op de procedure bij de Raad. Deze procedure is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 27 november 2015 en heeft geduurd tot de datum van deze uitspraak op 16 mei 2019. De procedure bij de Raad heeft dus drie jaar en ruim vijf maanden geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl daarmee ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. Dit betekent dat de Raad de redelijke termijn heeft geschonden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.792,- voor verleende rechtsbijstand (hogerberoepschrift, eerste zitting, zienswijze, vervolgzitting, schriftelijke inlichtingen, 3,5 punt, waarde per punt € 512,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 maart 2013;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.792,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer

VC