ECLI:NL:CRVB:2019:1774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/18 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens gebrek aan machtiging voor bezwaar door vertegenwoordiger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar dat was ingediend door J.L. Rijsenbilt namens appellante, die lijdt aan de ziekte van Batten en volledig rolstoelafhankelijk is. Appellante had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen machtiging was overgelegd waaruit bleek dat Rijsenbilt gemachtigd was om namens appellante bezwaar te maken.

In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad heeft vastgesteld dat er geen machtiging was overgelegd binnen de gestelde termijnen. De rechtbank had appellante in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, maar de verzochte machtiging was niet ontvangen. De Raad concludeert dat er niet voldaan is aan de verplichting om een machtiging te overleggen, en dat er geen omstandigheden zijn die een niet-ontvankelijkverklaring zouden rechtvaardigen. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert, zijn niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank en treffen derhalve geen doel.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.18 WMO15

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 november 2017, 16/4482 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met de ziekte van Batten en is volledig rolstoelafhankelijk.
Bij het college is, ten behoeve van het vervoer van appellante, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een vergoeding van een aanpassing (lift) aan een nog aan te schaffen bus.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Tegen dat besluit heeft J.L. Rijsenbilt bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2016 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hiertoe onder verwijzing naar de artikelen 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, en 6:6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het arrest van de Hoge Raad van
10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2, overwogen dat het bezwaarschrift is ingediend door Rijsenbilt en dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de wettelijk vertegenwoordigers van appellante Rijsenbilt hebben gemachtigd om namens haar bezwaar te maken tegen het besluit van 22 april 2016. De rechtbank heeft appellante in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. De rechtbank heeft de verzochte machtiging niet ontvangen. Er is aldus niet voldaan aan de verplichting om binnen de gestelde termijnen een machtiging te overleggen waaruit blijkt dat Rijsenbilt gemachtigd is namens appellante bezwaar te maken. Verder is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan
niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante volstaan met een verwijzing naar de in beroep aangevoerde gronden en verzocht die gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Deze gronden richten zich echter niet tegen het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel, zoals weergeven onder 2. De gronden treffen derhalve geen doel.
4.2.
Uit wat onder 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) H. Achtot
lh