ECLI:NL:CRVB:2019:1746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
17/6723 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over de WIA-uitkering van betrokkene, die als hoofd binnendienst werkzaam was en op 10 september 2008 uitviel wegens oogklachten. Na een aantal medische beoordelingen en rapporten, waaronder van de oogarts mr. dr. A.P.A. Beers, heeft het Uwv de WIA-uitkering van betrokkene beëindigd. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij ook de Staat is veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte de deskundige Beers heeft gevolgd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht de bevindingen van Beers heeft overgenomen, en dat het Uwv niet van betrokkene had mogen verwachten dat zij tot afplakken van één oog overgaat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene en de werkgever.

Uitspraak

17.6723 WIA, 17/8074 WIA, 18/162 WIA, 18/2056 WIA

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 augustus 2017, 15/5407 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
[naam werkgever] te [plaatsnaam] (werkgever)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de werkgever heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.G.C. van Ingen een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige mr. dr. A.P.A. Beers, oogarts, om een nadere reactie gevraagd. Beers heeft die reactie gegeven.
Het Uwv en betrokkene hebben daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ingen. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Heek.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was werkzaam bij de werkgever als hoofd binnendienst. Zij is op 10 september 2008 voor dat werk uitgevallen wegens oogklachten. Na het doorlopen van de wachttijd heeft zij een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zij is in oktober 2010 gezien door een verzekeringsarts, die haar beperkingen heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 56,43. Aan betrokkene is met ingang van 8 september 2010 een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend. Na bezwaar van betrokkene is dit besluit gehandhaafd. Er is geen beroep ingesteld.
1.2.
Betrokkene heeft zich per 1 oktober 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Een verzekeringsarts heeft een onderzoek door instituut Bartimeus laten doen. Dit instituut heeft op 28 januari 2014 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft op 14 augustus 2014 een rapport uitgebracht en een FML opgesteld. Op 18 september 2014 heeft de verzekeringsarts het rapport aangevuld. Een arbeidsdeskundige is in een rapport van 8 oktober 2014 tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid 45,87% bedraagt. Bij besluit van 22 oktober 2014 is de WGA-vervolguitkering, met ingang van 1 januari 2015, gewijzigd. Betrokkene is vanaf die datum 45 tot 55% arbeidsongeschikt.
1.3.
De werkgever en betrokkene hebben tegen het besluit van 22 oktober 2014 bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 juni 2015 vastgesteld dat er in bezwaar nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen die het oordeel over de beperkingen wijzigen. Er is een nieuwe FML vastgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 juni 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 20,28%. Op 23 juni 2015 heeft het Uwv zijn voornemen tot het nemen van een herzien besluit kenbaar gemaakt aan betrokkene en aan de werkgever. Betrokkene heeft een zienswijze gegeven. In een rapport van 8 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop gereageerd. Bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2015 (bestreden besluit) is de WIA-uitkering van betrokkene per 8 september 2015 beëindigd.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft de oogarts Beers als deskundige ingeschakeld. Deze heeft op 19 maart 2017 een rapport uitgebracht, met als conclusie dat betrokkene ernstiger beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. In een rapport van 5 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop gereageerd en vooralsnog geen aanleiding gezien om Beers te volgen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd behoudens op het punt van de toegekende kostenvergoeding en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft tevens de Staat veroordeeld tot vergoeding van schade ten bedrage van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de deskundige Beers niet te volgen in diens oordeel dat het Uwv de medische belastbaarheid van betrokkene niet juist heeft vastgesteld. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet volgen in zijn standpunt dat het afplakken van één oog tot de mogelijkheden behoort. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkent, leidt dit tot onherstelbare schade waardoor betrokkene in feite éénogig wordt. Om die reden kan het afplakken van één oog niet van betrokkene worden gevergd.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat er redenen zijn om het rapport van Beers in twijfel te trekken. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte de deskundige gevolgd. De werkgever heeft zich daarbij aangesloten. Subsidiair heeft de werkgever aangevoerd dat betrokkene in aanmerking had moeten worden gebracht voor een IVA‑uitkering.
3.2.
Betrokkene heeft zich aangesloten bij de conclusies van Beers. In haar incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over wat zij had aangevoerd over haar beperking ten aanzien van lichtsterkte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hoger beroepen van het Uwv en de werkgever
4.1.
De werkgever, die net als betrokkene bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 22 oktober 2014, is door de rechtbank in strijd met artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 8, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2013 niet in de gelegenheid gesteld om aan het geding deel te nemen. In lijn met de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1295, wordt geoordeeld dat de werkgever daarom in de situatie moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als de rechtbank deze fout niet had gemaakt. Dat betekent dat in dit geval voor de werkgever de termijn voor het instellen van hoger beroep pas is gaan lopen op de dag nadat de aangevallen uitspraak aan hem bekend is gemaakt. Die bekendmaking heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. De werkgever heeft op 15 december 2017 per fax hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van de werkgever is daarmee tijdig ingesteld.
4.2.
Het inhoudelijke geschil betreft het volgende. Vaststaat dat betrokkene lijdt aan een oogaandoening als gevolg waarvan zij last heeft van dubbelzien en bewegende beelden. In het verleden heeft zij hiervoor meerdere operaties ondergaan. Verdere verbetering door middel van operaties is niet meer mogelijk. Partijen verschillen met name van mening over de vraag of het afplakken van één oog, met als doel het verminderen van de door betrokkene ondervonden hinder van het dubbelzien en de bewegende beelden, van haar mag worden verwacht.
4.3.
De deskundige Beers heeft op dat punt het volgende opgemerkt. Het kortdurend of intermitterend afplakken van één oog werkt niet omdat betrokkene dan bewegend beeld blijft zien. Dit bewegende beeld dat ze blijft zien zal op den duur waarschijnlijk wel verminderen of overgaan, maar hiervoor is meestal langdurig afplakken vereist. Dit zal leiden tot verlies van de binoculaire functie, zodat het stoppen met afplakken definitief onmogelijk wordt. Betrokkene wordt hierdoor functioneel éénogig. Dit is een onomkeerbaar proces. Deze schade staat gelijk aan 20% “whole person impairment” (AMA Guides to the Evaluation of Ophthalmic Impairment and Disability) en is dus niet onaanzienlijk. Naar aanleiding van het verzoek van de Raad om een reactie op het rapport van 5 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft Beers hier nog het volgende aan toegevoegd. Enerzijds is er de kans dat betrokkene als functioneel éénogige uiteindelijk beter af is in de zin dat haar arbeidsbelastbaarheid minder beperkt is. Anderzijds levert zij hier een deel van haar gezichtsveld voor in: het horizontale gezichtsveld van een tweeogige is 180 graden en van een éénogig iemand 120 graden. Hiermee kun je leren leven, aldus Beers, maar in het dagelijks leven blijft een verminderd gezichtsveld toch een significante handicap. Het inleveren van gezichtsveld is daarbij 100% zeker, terwijl de kans dat de arbeidsbelastbaarheid toeneemt zeker niet 100% is. Volgens Beers is de kans op nadelen van afplakken groter dan de kans op voordelen. Daarbij heeft hij nogmaals benadrukt dat intermitterend afplakken niet werkt en dat het dus niet mogelijk is om “de kool en de geit te sparen”.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het in vaste rechtspraak neergelegde uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van Beers, zoals nog aangevuld op verzoek van de Raad, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De rechtbank heeft dan ook terecht de bevindingen van Beers tot uitgangspunt genomen. De Raad zal datzelfde doen.
4.5.
Naar aanleiding van wat het Uwv over de bevindingen van Beers naar voren heeft gebracht wordt daar nog het volgende aan toegevoegd. Het Uwv bestrijdt op zichzelf niet de door Beers omschreven, blijvende schade als gevolg van het afplakken. Ook de daarmee samenhangende vaststelling door Beers dat intermitterend afplakken niet werkt, is door het Uwv niet bestreden. Niettemin heeft het Uwv, ook na kennisneming van de nadere reactie van Beers, volhard in het standpunt dat van appellante mag worden verwacht dat zij tot het afplakken van één oog overgaat. De Raad volgt het Uwv daarin niet. Voor zover het Uwv meent dat het rapport van Bartimeus en de informatie van de behandelend specialisten reden vormen de door Beers gegeven afweging van voor- en nadelen in twijfel te trekken, wordt opgemerkt dat ook in de genoemde stukken niet van een gegarandeerd resultaat wordt gesproken, dat de nadelen van het afplakken daarin uitdrukkelijk zijn benoemd, en dat de daarin opgenomen, niet geheel eenduidige informatie nu juist de aanleiding heeft gevormd tot het benoemen van Beers, die over de gevolgen van het afplakken vervolgens de benodigde duidelijkheid heeft verschaft. Het blijvend afplakken leidt, zo blijkt ondubbelzinnig uit de bevindingen van Beers, met zekerheid tot blijvende schade. Daar tegenover staat een onzeker resultaat. Daarom is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv dat afplakken niet van betrokkene had mogen verwachten. Dat betekent dat bij het vaststellen van de beperkingen ten onrechte niet is uitgegaan van de feitelijke beperkingen van betrokkene, maar van een fictieve situatie die volgens de verzekeringsartsen na afplakken aan de orde zou zijn. Het bestreden besluit is dus terecht door de rechtbank vernietigd.
4.6.
De hoger beroepen van het Uwv en van de werkgever slagen niet. Het Uwv zal alsnog een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene moeten nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. In dat verband wordt overwogen dat er geen aanleiding is om Beers niet ook ten aanzien van de omvang van de door hem aangenomen urenbeperking te volgen. Verwezen wordt naar het overwogene onder 4.4. Het Uwv heeft tegenover de conclusies van Beers op dit punt geen argumenten gesteld die aanleiding geven deze conclusies in twijfel te trekken. De enkele verwijzing, in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 mei 2017, naar de medische beoordeling in 2010 is daartoe ontoereikend. Dat betrokkene ook buiten werkuren te maken heeft met een visuele belasting, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in hoger beroep ingebrachte rapport van 16 oktober 2018 heeft vermeld, maakt op zichzelf beschouwd evenmin dat de door Beers aangenomen urenbeperking niet houdbaar is te achten. Opgemerkt wordt verder nog dat het Uwv zich in het nieuw te nemen besluit rekenschap zal moeten geven van het feit dat de hier in geding zijnde besluitvorming is terug te voeren op een reeds uit 2012 daterende melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De destijds nog in de toekomst liggende ingangsdatum van het bestreden besluit, 8 september 2015, heeft enkel te maken met het gegeven dat dat besluit een beëindiging betrof. Ten slotte zal het Uwv zich in het licht van wat in deze procedure naar voren is gekomen, dienen te buigen over de vraag naar de duurzaamheid van de beperkingen van betrokkene.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.7.
Betrokkene heeft in haar incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over haar beperking ten aanzien van lichtsterkte. Daarin kan zij niet worden gevolgd. De vernietiging van het bestreden besluit leidt ertoe dat het Uwv de beperkingen van betrokkene opnieuw in ogenschouw moet nemen, ook waar het de kwestie van de lichtsterkte betreft. Met die vernietiging was er voor de rechtbank, en is er thans voor de Raad, dus geen aanleiding meer om afzonderlijk te oordelen over wat op dit specifieke punt aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet.
Schadevergoeding
4.8.
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ook in de procedure bij de rechtbank heeft zij een zodanig verzoek gedaan. Dit verzoek betrof blijkens de aangevallen uitspraak enkel de rechterlijke fase. De Raad zal zijn beoordeling van het verzoek daarom eveneens tot die rechterlijke fase beperken. Vanaf het moment van indiening van het beroepschrift bij de rechtbank op 4 september 2015 tot aan het moment van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim acht maanden verstreken. Dat levert € 500,- aan schadevergoeding op. De rechtbank heeft de Staat al veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade daarom afwijzen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand. Nu de werkgever terecht heeft geklaagd dat de rechtbank hem niet als belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, is er tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep. Deze worden eveneens begroot op
€ 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene, tot een bedrag van € 1.024,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de werkgever, tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv het door de werkgever in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage
van € 501,- vergoedt;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht ten bedrage van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.M. Swinkels

VC