ECLI:NL:CRVB:2019:1742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
17/3998 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellant voor WIA-uitkering na toename van rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als heftruckchauffeur werkzaam was, had eerder recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant met ingang van 12 mei 2013 niet langer recht had op een uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2016, weigerde het Uwv een nieuwe WIA-uitkering toe te kennen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk deze rechtszaak.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had dossieronderzoek verricht, appellant gezien en een lichamelijk en psychisch onderzoek uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beperkingen van appellant correct had ingeschat en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten over onvoldoende rekening houden met zijn rugklachten en de geschiktheid van de functies. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding juist had ingeschat en dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.3998 WIA

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 april 2017, 16/3842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Namens appellant is
mr. Van de Wege verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur. Het Uwv heeft bij besluit van 1 oktober 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 juli 2010 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 12 mei 2013 niet langer recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% was. De Raad heeft dit bevestigd in de uitspraak van 7 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2946.
1.2.
Bij brief van 7 maart 2016 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met een toename van zijn rugklachten.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat volgens het Uwv geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een verzekeringsarts van 23 mei 2016 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en een rapport van een arbeidsdeskundige van 15 juni 2016 ten grondslag gelegd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2016 met een gewijzigde FML van 10 november 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 december 2016 ten grondslag gelegd. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit onder verwijzing naar deze stukken op het standpunt gesteld dat bij appellant sprake is van een toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder recht op een WGA-uitkering bestond. Met deze beperkingen moet appellant echter in staat worden geacht de functies te vervullen die door de arbeidsdeskundige op 5 december 2016 als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Appellant kan met deze geselecteerde functies een zodanige verdiencapaciteit realiseren dat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, een anamnese heeft afgenomen en appellant heeft gezien op zijn spreekuur waarbij een lichamelijk en ook een observerend psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft gesteld dat appellant vanaf 1 maart 2016 een forse toename van de rugklachten heeft en heeft deze dag als eerste dag van toename van de door hem geclaimde klachten aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier van appellant bestudeerd en appellant gezien op de hoorzitting van 9 november 2016. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van de door appellant in de bezwaarprocedure overgelegde brief van neuroloog dr. R.A.R. Gons van 1 november 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 november 2016 aanleiding gezien een extra beperking in de door de verzekeringsarts opgestelde FML op te nemen op item 5.5 “geknield of gehurkt actief zijn”. Zij heeft geconcludeerd dat de beperkingen en mogelijkheden van appellant op 1 maart 2016 voor het overige op juiste wijze zijn weergegeven in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de informatie van neuroloog Gons beschikte, heeft de rechtbank het niet onzorgvuldig geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen (lichamelijk) onderzoek bij appellant heeft verricht. De rechtbank is niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Het Uwv was ermee bekend dat appellant rugklachten heeft en de rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 9 november 2016 en 27 maart 2017 afdoende gemotiveerd dat in FML van 10 november 2016 in voldoende mate rekening is gehouden met deze klachten en zij is, zoals uit haar rapport van 27 maart 2017 blijkt, bij haar oordeelsvorming uitgegaan van de door neuroloog Gons geformuleerde diagnose ‘lumbago en (pseudo) radiculaire klachten, patroon L5 op basis van degeneratieve afwijkingen’. Dat in haar rapport van 9 november 2016 gesproken wordt van ‘pseudoradiculaire klachten’, waarbij ‘pseudo’ niet tussen haakjes is gezet, is door de rechtbank als een verschrijving gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aangewezen geacht op fysiek niet te zwaar werk, waarbij de buikdruk niet plotseling fors wordt verhoogd door zwaar tillen of een langdurig ver voorovergebogen houding en heeft, mede gezien de bevindingen van neuroloog Gons met betrekking tot de compressie van wortel L5, reden gezien de FML aan te scherpen op item 5.5. Voor zover appellant verdergaande beperkingen heeft geclaimd, worden deze niet ondersteund door de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de bevindingen van neuroloog Gons. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzoek van appellant om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen, in te willigen. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de mogelijkheid van het inbrengen van een contra-expertise dan wel stukken van de behandelaars van appellant. Dit laatste heeft appellant ook gedaan door in bezwaar een brief van neuroloog Gons in te brengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze medische informatie kenbaar meegewogen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productie medewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130). De rechtbank heeft daarbij gewezen op de door de arbeidsdeskundige gegeven toelichting op het formulier “Resultaat functiebeoordeling” van 15 juni 2016 en op de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 december 2016, inhoudende dat de belasting in deze functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet overstijgt. Hiermee heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate onderbouwd dat appellant in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Ondanks het mogelijk verhoogd ziekteverzuim van appellant van maximaal 25%, was volgens de rechtbank niet in te zien dat appellant, anders dan hij zelf meent, niet in staat zou zijn eenmalig een interne opleiding van een week te volgen zoals gevraagd in de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van productie medewerker industrie. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zou kunnen verdienen met het voor hem van toepassing zijnde maatmanloon, leidde niet tot een verlies aan verdiencapaciteit. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat het recht van appellant op een WGA-uitkering met ingang van 1 maart 2016 niet herleeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn rugklachten, dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv aangenomen, dat de door het Uwv aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies niet passend zijn en dat er gelet op het gestelde in de in bezwaar overgelegde brief van 1 november 2016 van neuroloog Gons aanleiding is om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. De verzekeringsarts heeft appellant gezien, kennisgenomen van het dossier en appellant onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier eveneens heeft bestudeerd, de hoorzitting heeft bijgewoond en informatie van de behandelend sector heeft meegewogen Hierover is op inzichtelijke wijze gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede gelet op de informatie van neuroloog Gons de FML aangepast op het aspect geknield of gehurkt actief zijn .
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure in bezwaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over zijn medische situatie. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de artsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat met de klachten van appellant voldoende rekening is gehouden door beperkingen op te nemen in de FML. De verzekeringsartsen hebben de belastbaarheid van appellant genoegzaam gemotiveerd in hun rapporten. Naar aanleiding van wat appellant in beroep, onder verwijzing naar de brief van neuroloog Gons van
1 november 2016, naar voren heeft gebracht over het rapport van de verzekeringsarts van
23 mei 2016 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaart en beroep van 9 november 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 27 maart 2017 een nadere toelichting gegeven. Geoordeeld wordt dat hiermee adequaat is gereageerd op wat appellant naar voren heeft gebracht. Met juistheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de neuroloog bij lichamelijk onderzoek geen tekenen van wortelcompressie heeft gezien. In de brief van de neuroloog wordt immers onder het kopje “neurologisch onderzoek” vermeld dat wortelprovocatietesten negatief waren. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat wat de neuroloog in zijn brief heeft gesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is uitgelegd. Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.5.
Tot slot wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.A. Traousis

VC