ECLI:NL:CRVB:2019:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
17/5746 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar en beëindiging van de ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die als telefoniste/receptioniste werkte, had zich op 25 februari 2014 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde haar ziekengeld per 14 februari 2016, omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar lichamelijke en psychische beperkingen door het Uwv waren onderschat. In hoger beroep heeft zij rapporten ingediend ter ondersteuning van haar standpunt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies.

De Raad heeft de medische onderbouwing van het Uwv beoordeeld en vastgesteld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van 21 juni 2018 correct was. De Raad concludeerde dat appellante met ingang van 14 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld en dat zij de wachttijd voor de WIA niet had vervuld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 3.955,85, inclusief griffierechten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2019.

Uitspraak

17.5746 ZW

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2017, 16/2699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Voor appellante is mr. Mertens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als telefoniste/receptioniste voor 24 uur per week. Op 25 februari 2014 heeft appellante zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment geen benutbare mogelijkheden had.
1.2.
Op 16 november 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellante op 7 december 2015 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2015. Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante, uitgaande van de uitkomsten van de door hem verrichte beoordeling in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2), per 7 december 2015 niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 70,18% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 januari 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 23 februari 2016 geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de artsen van het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen hebben onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapport van BeLife ingezonden van een op 6 oktober 2017 verricht multidisciplinair diagnostisch onderzoek en een rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur E.C. van der Eijk van medisch adviesbureau Triage (Triage) van 24 april 2018. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv haar ziekengeld ten onrechte heeft beëindigd en haar WIA‑aanvraag ten onrechte heeft afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde FML aanscherping behoeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van de aangepaste FML van 21 juni 2018 vastgesteld dat de in beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies onverminderd geschikt zijn voor appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 14 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat zij in staat wordt geacht om tenminste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Daarnaast is in geschil of appellante de zogeheten wachttijd in het kader van de Wet WIA heeft vervuld.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het in hoger beroep ingebrachte rapport van Triage aanleiding gezien om de FML van 10 december 2015 op een aantal aspecten aan te passen. Appellante wordt in verband met een allergie voor huisstofmijt en bloeiende berkenbomen beperkt geacht voor aspect 3.9.1 (overige beperkingen van de fysieke aanpassingsmogelijkheden) en in verband met oedeem aan de enkels voor hitte, aspect 3.1. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Van der Eijk niet gevolgd in de door hem voorgestane beperking ten aanzien van de bolgreep. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de bolgreep uitgevoerd wordt door de vingers te spreiden en te buigen in de DIP-gewrichten. Bij appellante is sprake van een beperking ten aanzien van het onderste duimgewricht, het MCP-gewricht, welk niet belast wordt bij de bolgreep. Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat er op de datum in geding geen sprake is van ernstige psychische problematiek. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies. Ook uit de brief van psychiater C. Bollen van 8 februari 2016 blijkt dat er op dat moment geen sprake was van psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep vastgestelde FML van 21 juni 2018 is er geen aanleiding voor de conclusie dat de in beroep aan de TVB2 ten grondslag gelegde functies niet geschikt zijn voor appellante. In het rapport van de arbeidsdeskundige van 4 maart 2016 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 juli 2016, 22 maart 2017 en 6 juli 2018 is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.5.
Gelet hierop heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 14 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld en dus ook de wachttijd in het kader van de WIA niet heeft vervuld.
5. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-. Voor vergoeding komen ook in aanmerking de door appellante gemaakte kosten van het rapport van Triage van € 1.907,85. De totale proceskostenvergoeding is € 3.955,85. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.955,85;
- bepaalt dat het Uvw het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H. Achtot

VC