ECLI:NL:CRVB:2019:1731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
15/4948 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die als kok werkzaam was. Appellant was sinds 2 maart 2012 arbeidsongeschikt door psychische en gerelateerde fysieke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door een verzekeringsarts was opgesteld. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting is een deskundige benoemd die op 17 december 2018 een rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige concludeerde dat appellant naast de eerder vastgestelde beperkingen ook te maken had met migraine, slaapapneu en alcoholafhankelijkheid. De deskundige heeft de FML aangepast, wat leidde tot een herbeoordeling van de geschiktheid van de functies die aan de afwijzing ten grondslag lagen. De Raad oordeelde dat de drie functies die het Uwv had geselecteerd, geschikt waren voor appellant, op basis van de aangepaste FML.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke motivering berustte, omdat het pas in hoger beroep met de juiste medische onderbouwing kwam. Dit leidde tot een bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant en werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

15.4948 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 juni 2015, 14/6563 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 20 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
3 januari 2018. Namens appellant zijn verschenen [A.] en [naam vader] , vader van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 17 december 2018 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer, waar het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2019. Namens appellant zijn verschenen [A.] en de vader van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als kok. Op 2 maart 2012 is hij uitgevallen als gevolg van psychische en gerelateerde fysieke klachten. Voor afloop van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant op 29 januari 2014 op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. In een rapport van 4 februari 2014 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellant psychische en fysieke beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2014. Een arbeidsdeskundige is in een rapport van 17 februari 2014 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk van kok maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 8,90%. Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 28 februari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 juli 2014 te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de vastgestelde FML. In een rapport van 3 september 2014 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor de functie van perronmedewerker met SBC-code 111220, omdat in deze functie sprake is van een verhoogd risico in verband met rijdend transportmateriaal. Hij heeft een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van nog steeds minder dan 35%. Bij besluit van 5 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 18 februari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft onder meer gesteld dat ten onrechte in de FML geen urenbeperking is opgenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij een rapport van 17 februari 2015 van verzekeringsarts mr. G.J. Kruithof ingebracht.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een tweetal verzekeringsgeneeskundige rapporten van
15 oktober 2014 en 26 maart 2015 ingebracht. Op dit laatste rapport heeft appellant gereageerd met een verklaring van 13 april 2015 van Kruithof. Daarna hebben partijen nogmaals gereageerd op elkaars standpunten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat door het toepassen van de Basisinformatie Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (versie 2009 en 2013) in dit geval sprake zou zijn van strijd met de artseneed en de door appellant genoemde algemene rechtsbeginselen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Tevens is geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant en dat het gehanteerde maatmanloon juist is.
4.1.
Onder herhaling van zijn gronden heeft appellant in hoger beroep een rapport van
13 maart 2017 van psychiater R.J.H. Winter ingebracht.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht van 10 augustus 2015 en 11 april 2017. Daarin is gereageerd op de gronden van appellant. Tevens heeft deze verzekeringsarts in reactie op het rapport van de door de Raad benoemde deskundige in een rapport van 7 januari 2019 te kennen gegeven dat de FML op het item “persoonlijk risico” aanpassing behoeft.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De door de Raad benoemde deskundige heeft gerapporteerd op basis van alle beschikbare medische gegevens, waaronder de door appellant ingebrachte rapporten van Kruithof en Winter. In haar rapport van 17 december 2018 heeft de deskundige vastgesteld dat er bij appellant ten tijde van haar onderzoek sprake was van migraine, slaapapneu en alcoholafhankelijkheid. Voorts heeft zij vastgesteld dat er bij appellante ten tijde hier in geding – te weten 28 februari 2014 – naast deze aandoeningen tevens sprake was van een PTSS. Zij heeft zich kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zij het dat voor appellant als gevolg van de slaapapneu eveneens een beperking dient te gelden voor het item “persoonlijk risico” in die zin dat appellant beroepsmatig geen voertuig mag besturen. Wat betreft het alcoholgebruik is zij tot dezelfde beperking gekomen. Voor verdergaande beperkingen als het gevolg van het alcoholgebruik dan die reeds zijn opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft zij geen aanleiding gevonden, waarbij in overweging is genomen dat uit de rapporten van Kruithof en Winter niet blijkt dat er bij appellant als gevolg van het alcoholgebruik, behalve gespannenheid, sprake is van duidelijke afwijkingen wat betreft de cognitieve functies. Voorts heeft zij zich kunnen verenigen met de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat appellant in staat kan worden geacht ten minste acht uur per dag en 40 uur per week te werken. Gemotiveerd is uiteengezet dat voor een verdergaande urenbeperking geen aanleiding bestaat. Tevens heeft de deskundige gemotiveerd uiteengezet dat het niet aannemelijk is te achten dat de hoofdpijnaanvallen van appellant tot een excessief ziekteverzuim leiden, waarbij doorslaggevende betekenis is toegekend aan de bevindingen van de behandelend neuroloog omdat de informatie van deze neuroloog dichter bij de datum in geding ligt dan de informatie uit het rapport van Kruithof.
5.2.
Vastgesteld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 7 januari 2019 heeft aangepast conform het advies van de deskundige.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. Van vooringenomenheid van de deskundige omdat zij voorheen werkzaam is geweest bij het Uwv, zoals door appellant gesteld, is niet gebleken. Wat betreft de grond van appellant dat het onderzoek niet volledig is geweest omdat de deskundige geen psychiater heeft geraadpleegd, wordt overwogen dat in de vraagstelling aan de deskundige is vermeld dat de deskundige zo nodig een psychiater kan inschakelen. De deskundige heeft daartoe geen aanleiding gezien en, gezien de inhoud van het rapport, kan haar opvatting niet voor onjuist worden gehouden. Het volgen van het oordeel van de deskundige betekent in dit geval dat er vanuit wordt gegaan dat de FML van
7 januari 2019 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de op 7 januari 2019 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de drie functies die ten grondslag zijn gelegd aan de bij het bestreden besluit vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant voor hem geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
3 september 2014, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn gemotiveerd. Voorts wordt in overweging genomen dat in deze functies, zoals de verzekeringsarts bezwaar in zijn rapport van
7 januari 2019 heeft vastgesteld, geen sprake is van beroepsmatig vervoer. Van het rijden met een heftruck, zoals door appellant is gesteld, is in deze functies geen sprake. Daarvan was wel sprake in de aan het primaire besluit ten grondslag gelegde functie van perronmedewerker met SBC-code 111220, maar deze functie is in bezwaar vervallen (zie overweging 2.1).
5.5.
De omstandigheid dat appellant in het kader van de Participatiewet is ontheven van zijn arbeidsverplichting betekent niet dat appellant in het kader van de Wet WIA eveneens ongeschikt is om werkzaamheden te verrichten. Bij het verlenen van een genoemde vrijstelling door een gemeente worden andere criteria gehanteerd dan die gelden bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de
Wet WIA. Wat appellant overigens tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven.
5.6.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
28 februari 2018 juist heeft vastgesteld. Omdat het Uwv pas in hoger beroep het standpunt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering van een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing heeft voorzien, berustte het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, zal de schending onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou het Uwv een besluit met gelijke uitkomst hebben genomen. Het hoger beroep van appellant slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5.7.
Omdat pas in hoger beroep met het rapport van de deskundige een juist beeld is verkregen van de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid op de datum in geding, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.792,- in hoger beroep, in totaal € 2.816,-. Voorts komen de kosten van de rapporten van Kruithof en Winter voor vergoeding door het Uwv in aanmerking. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken bedraagt die vergoeding
€ 1.404,69 (inclusief btw) plus € 186,82 (inclusief btw) onderscheidenlijk € 1.280,48, in totaal € 2.871,99. De totale proceskostenvergoeding komt uit op een bedrag van € 5.687,99.
6.1.
Voor de beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding gelden de volgende uitgangspunten. De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 maart 2014 tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn van
artikel 6, eerste lid, van het EVRM is dan ook met ruim een jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, in totaal € 1.500,-.
5.9.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot een vergoeding aan appellant van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van
€ 1.500,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.687,99;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2019.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC